Er ligt honderd meter tussen mij en de wereld. Stotterende meters. Hoe die te overbruggen? Angst grijpt me bij de spieren. Onder de elf seconden zal ik zeker niet redden. Geen nieuws. Smoezen te over. Mijn grootvader is vorige week gestorven. Te weinig tijd gehad om te trainen, roept het in mij. Mijn scriptie over de axioma’s bij Heidegger heeft voorrang gekregen. Stakker ik. Axioma´s zijn meer iets voor koeien. Kunnen ze lekker lang op herkauwen. Sowieso heb ik hoe langer hoe meer bedenkingen bij mijn keuze voor filosofie. Wat betreft filosofische kwesties, ik bepeins ze nauwelijks meer. Vind het louter tot een intellectueel spelletje verkuld. Er is geen einddoel. Anders dan op deze baan. Hoewel, bij iedere race komt Zeno wel een keer bovendrijven. Straks ongetwijfeld weer. Na jaren heb ik eindelijk weer de aandrift om de beoogde limiet te halen opzijgezet. In het besef dat driften van nature altijd kwellen. Bevrediging ervan wordt apathie. Nu ren ik weg voor driften. Ze zijn ongemak. Tegen de klok lopen, hoe treurig. Hoe tantalisch. Je kan de seconden optellen en aftrekken, in het licht van de eeuwigheid is het min of meer een boemel langs de Maas. Min of meer. Alles kan ook anders zijn. Soms overweeg ik de eeuwigheid een brief te schrijven. Maar mijn buurmeisje van dertien zegt dat die nooit aan zal komen. Laat staan dat je antwoord kunt verwachten. Bestaat er erger leed? Eksterogen. Kiespijn. En waarom is die klote finish te belazerd om naar mij toe te komen. Besef dat mijn prof dat geen interessante vraag zal vinden. Ach wat, mijn trainer heeft gelijk: niet denken maar lopen. Anders gaan je benen aarzelen. Ik moet mijn hoofd uitkleden haverklappert het in mijn kop.Alleen lijf zijn. Spieren. Ik controleer de spikes. Nieuwe. Felkleurige zijn in de mode. Gele heb ik gekozen. Bij nader inzien tot mijn spijt. Geel doet me te veel denken aan het Braziliaanse voetbalelftal. De zogenaamd Goddelijke Kanaries. Ik verafschuw vogels in een kooi. Vandaar. Is voor mij nauw verbonden met de jaren dat ik een beugel moest dragen. Voetjebal klink ik aan uitgelaten blonde snollebollen die niet te versieren zijn. Wat wil je met zo’n gebit. Niet iets om van te gaan gloeien. Ik heb al besloten volgende keer oranje spikes te nemen.
De hoofdscheidsrechter gebiedt de atleten hun positie in te nemen. Tijd om gedachten op te schorten. Het hoofd moet leeg, dat weet iedere sprinter. Niemand weet waarmee de leegte over luttele seconden gevuld moet worden. Desondanks denk ik aan de honderd races die ik afgelopen nacht al liep. Stuk voor stuk was het verloop anders. Maar bij allemaal kwam ik steevast niet over de finish. Schud mijn benen los. Neem nog snel een slok water en friemel wat aan mijn hartslagmeter. Adem diep in om mijzelf met lucht te vullen. Ieder zet een voet in zijn startblok. Ik neem plaats in het midden. Gewoonlijk de positie voor de favoriet. Mijn rugnummer 1 lijkt dat te bevestigen. Al is een bevestiging een doodlopende steeg. Ze gaan allen in bidstand: een knie op de grond en het hoofd diep en devoot gebogen. Vanaf de zijlijn schreeuwt iemand mijn naam. Ik kijk niet op. Integendeel, sluit mijn ogen. Bij voorkeur zou ik zo de race lopen. Blind voor de komende meters en de andere lopers. Misschien ben ik een mol. Die kan ook niet weg uit zijn gangen. De grond die hij verstouwt, verdwijnt in andere grond. Alles rondom blijft hetzelfde. Een uitzichtloos labyrint. Stop nu al met mijn ademhaling. Houd altijd gedurende een race mijn adem in. Vaak ook ’s nachts. Apneu, zegt mijn vriendin. Ze snuffelt naar mijn zin te veel in een medische encyclopedie. Darmen, longen, nieren de hele prut kan me gestolen worden. Een lichaam schijnt voor negentig procent uit water te bestaan. Daarom verbaast het mij, mezelf nooit als plas aan te treffen. Leeggelopen. Een terugkerende droom is dat ik mijn bad vol laat lopen met bloed. Om me te verwarmen. Het komt boven omdat ik het koud krijg. Te snel mijn trainingspak uitgetrokken.
Ondanks de ideale omstandigheden, geen wind en niet te warm of koud, reken ik niet op een triomf. Integendeel, de sprinters links en rechts van mij ogen vastberaden om me te verslaan. Het zijn beide negers. Alle twee voorzien van een eiercoup. Zwart zou ik ook wel willen zijn. De gedachte komt nergens vandaan. Misschien omdat mijn grootste kleine vriend bescheiden van formaat is. Negers hebben een veel langere. Wat is lang? Honderd meter, ja als je een schildpad bent. Ben jaloers op de bokser die met blikken zijn tegenstander wil vermorzelen. We wachten op het startschot. De starter komt hinkepinkelend aan. Als een hoer met liespijn. Hij heeft sinds jaar en dag een prothesebeen. Weet heel de rifraf hier. Moeite om zijn gebrek te maskeren doet hij niet. Zelf zegt hij over zijn amputatie `dat groeit wel weer aan`. Ooit was hij een gevierde atleet. Liep het koningsnummer in zijn gloriedagen onder de tien seconden. Hij wel. Maar ach, waar een koning is, daar zijn veel veel meer dienaren. En dienaren moeten dienen. Ik wil niets en niemand dienen. Hooguit mijzelf. Klontjes. Krab vluchtig binnenbroeks onder mijn ballen. Vanochtend vroeg had ik een orgasme. Door eigen hand. Mijn vriendin Ada, een hoogspringster, heeft elders in het land een toernooi. Ben vergeten waar.
Stilte. Als was het Dodenherdenking. Dan: knal. Van de schamel bezette tribune klinkt een lauw applaus. We zijn alle zeven weg. Zeven roofdieren, gevangen tussen de lijnen van hun baan. De eerste meters. Ontegenzeggelijk, alle begin bekoort. Ik ben nog niet weg of het dreunt door mijn kop dat ik de sleutel waarschijnlijk nog in het slot van mijn voordeur heb laten zitten. Linke soep met al dat geteisem. Ze halen in geen tijd je huis leeg. En als ze de kans krijgen, knallen ze je in je houten jas. De afzet gaat niet naar wens. Ik weet, een persoonlijk record zit er nu al niet in. Het liefst knijp ik er tussenuit. Mijn shirt voelt als een dwangbuis. Made in China. De meisjes die het genaaid hebben, zouden jubelen als ze vijf meter mochten lopen. Toegegeven ja, Oriëntaalse meisjes, die springen trampoline in mijn hersentjes. Mag dan niet moeders mooiste zijn, dat soort lollies moet ik toch kunnen krijgen. Schijnen gewillig en gedwee te zijn. Die duiken zo op je lat, in plaats van eroverheen. Goed neukvoer. We zijn bij de vijfde meter. Ik lig al ongeveer een kwart seconde achter op de koploper. Spontaan lijken mijn benen, doorploegd met littekens van valpartijen, te verzuren. Voel me als een opblaasschaap. Gelukkig is de finish nog ver. Een finish bereiken heeft voor mij iets treurigs. De vraag “wat nu” speelt altijd op. Was ik inderdaad maar een opblaasbeest. Vederlicht zijn en op kunnen stijgen. Vliegen. Nee, vliegen kost te veel moeite. Onbestemd dwarrelen in de lucht, dat is wat ik wil. Nog liever: vervliegen. Onvindbaar zijn. Ver van het heden. Uit de wereld. Uit de tijd. Uit het cul-de-sac. De oneindigheid in. Het ondenkbare betreden. Het niets celebreren, als dat niet zo lullig zou klinken. Eerst nog vijfennegentig meter. Het lijkt een marathon. De twee negers lopen aan kop. Ik vooralsnog op de derde plaats. Denk in staat te zijn om te versnellen. Je weet nooit. Ik denk ook aan morgen. Slampamperen is mijn voornemen. En neuken. Heel de dag. Zodanig dat ze er bij de filmkeuring van gaan blozen. De neger links verstapt zich. Houdt in. Kermt. Verrekt van de pijn. Betast zijn hamstring. Duidelijk een langdurige blessure. Hij liep al op achterstand. Pech is genereus. Die neukt morgen niet, flits het door mijn hoofd. En nog veel meer flitsen lichten op. Het is kermis in mijn lijf. Straks ga ik ze allemaal bekijken. Na het douchen. Nu meter zes. Rennen rennen rennen. De meeste mensen rennen om ergens op tijd te zijn. Ik om onder de tijd te komen. Dat is mijn heilige graal, vermoed ik. Zoals iedere graalridder ben ik daar niet zeker van. Het zou ook een taakstraf kunnen zijn. De flitsen keren terug. Ketsen af op de lucht voor hem. Nu pas klinken de namen van de deelnemers uit de speaker. Mijn naam, Anton Buddenbrook, wordt foutief uitgesproken. Op zijn Engels, in plaats van met een Duitse tongval. Het meest heimliche, je naam, moet altijd zo nodig unheimlich gemaakt worden. Ik ben het gewend. Mijn hele familie heeft er last van. Vroeger was ik er verbolgen over. Nu niet meer. Domheid heerst overal. Dus waarom niet op een atletiekbaan. Ineens zie ik mijzelf als kleuter. Ga de badkamer in en zie mijn vader masturberen. Het is in mijn voorkwab gestempeld. Toen ik hem jaren later om uitleg vroeg, zei hij: zal ik een mop vertellen. Er zullen niet veel vaders zijn die zo’n schromelijk gebrek aan pedagogische vaardigheden bezat als hij. Nee, hij wist zich niets meer te herinneren. Misschien heeft ook mijn moeder hinder van geheugenverlies. Ze had beloofd naar de wedstrijd te zullen komen. Voor de race zapten mijn ogen van rij naar rij. Heb haar echter niet kunnen spotten. Hoe kan je je eigen zoon vergeten, vraag ik me voortdurend af. Mijn brein voelt als een spons. Volgezogen met voornamelijk zaken die niet te koop zijn. Ze moeten er nodig uitgeknepen worden. Het levert alleen ondraaglijke droefheid op. Rotgeestig. Daar heb je geen sodemieter aan als meter zeven wacht. Een ouwe ketser op de tribune heeft daar geen boodschap aan. Frontaal is hij over de familieberichten in de krant in slaap gedonderd, of erger. De neger rechts niet. Hij ligt pakweg drie centimeter op me voor. Geen reden om te geloven dat winnen onmogelijk is. Alles is nog mogelijk. Toch, winnen is niets. Een lachertje. Wat werkelijk telt, is dat de anderen verliezen. Winnen en verliezen, het doet me denken aan de Azteken. Sufkutten hadden een sport, Tlachtli genoemd. De wedstrijden eindigden in een ritueel. Niet de verliezer, maar de winnaar werd geofferd. Da’s nog eens een prijs. Maar Azteken of niet, meter acht moet genomen worden. In mijn gezicht vertonen de spiertjes spasmen. Ik zweet meer dan normaal. “Een oase van verschrikking te midden van een woestijn van verveling” schicht door me heen. Baudelaire. Ada dweept met deze verdoemde. Dwepers dweilen alles schoon. En wat schoon is verbergt alleen maar het gore. De goorheid blijft. Verbergen en onthullen, het is dezelfde ijdelheid. Al acht meters achter de hielen. Meter negen lijkt nu ver weg. Zoals altijd doe ik nu mijn hoofd naar achteren. De anderen overigens ook. Voorbije gedachten, die nooit helemaal zijn verdwenen, loeren om weer voor de geest te komen. Ik moet ze loochenen. Het mag niet anders. Minacht gedachten. Ze erop nahouden, is als het pellen van aardnoten. Het levert meer rotzooi op dan nootjes. Maar als larven ontpoppen ze zich achter mijn ogen. Het rammelt en kraakt daar dat het een griezelige lust is. Naakt is mijn haat. Was ik maar twee keer vals gestart en dus gediskwalificeerd geworden, denk ik op dit ogenblik. Denken is het niet te noemen. Dat is een ander paar broekspijpen. Kan ternauwernood mijn baan houden. Meter negen lijkt niet te houden van de volgende meters, die intussen opdoemen. Muizenissen kruipen uit hun holen.
En weer schuift er een herinnering voor de volgende meter. Herinneringen negeren zou moord zijn. De twaalfjarige die ik was loopt dartel als haas voor me uit. Ik had voor het eerst een tong in mijn mond gevoeld die niet de mijne was. Een geluk bij veel ongeluk. Ik dacht me destijds een god. Al heel snel echter een god die zijn eigen schepping onderpist. Dat bevalt. De verwarring van destijds verstramt nu mijn karkas. Ik loop nog wel, maar uit het lood met de tijd. Al de mij bekende tongen splijten op mijn netvlies. Tongen, om vloekend liefdesverklaringen te uiten. Tongen, om je flemend de hel in te tokken. Is dit de reden voor mijn idee niet vooruit te komen? Stil te staan. Nee. Het is een steen. Een rots zelfs. En iedereen weet, dode dingen leven langer. Vanochtend stond ik met een zwaar hoofd op. In de spiegel kijken was niet nodig. Wist het meteen: er zit een rots in mijn hoofd. Dat is niet lekker voor een sprinter. Erger, op deze ochtend is Sisyphus in mij herboren. Meter elf is een immense rots geworden. Vergruzelen onmogelijk. Duwen moet ik. De weg vrijmaken. Vrees op die manier de nieuwe aardappelen niet te halen. Niks nieuws. Het is de angst uit mijn vroege jeugd. De oudste angsten zijn het generiekst. Wat is angst? Je kan ook vragen wat een Goudreinet is. Zuur. Niemand weet er het fijne van. De rots loochenen, dat is wat me te doen staat. Wat anders? Dat voornemen kan ik niet vasthouden. Een voornemen en een rots, zoveel kan niemand torsen. Vergeet gelukkig de pijn die mijn gezicht naar binnen doet trekken. Net zoals toen ik als jochie in de slaapkamer van mijn ouwe lui een tube zaaddodende pasta vond. Lag onder een befdoekje. Leeggefloept heb ik de smurrie in een pan linzensoep. Ga er nog steeds prat op. Niemand heeft het geproefd. De concurrentie dunt gestaag uit. Loper in baan twee wil niet verliezen en ontsnapt aan de uitslag door op te geven. Nu al bij meter veertien. Zoals ikzelf ook regelmatig deed. Winnen is onanie, verliezen is verliezen. Een kluis kopen met je laatste poen. Is de elfde meter al genomen? Ik weet het niet. Dat gaat goed zo. Zolang het duurt.
Altijd al heb ik willen rennen op het ritme van de wind. Of op de klots van de zee. Zoals gezegd, het is windstil. De zee ver weg. Het verlangen niet. Verlangen is incest tussen instinct en lafheid. Een verbond tussen driften en teugels. Op dit moment ken ik de staat van mijn verlangens niet. Het is nu de wereld van de voldongen feiten: meter elf of twaalf. Met mezelf alleen, en al doodop, moet ik de myriade van beelden laten stranden. Hoogtijd. De mens neigt om alle beelden te doen versmelten tot dat ene absolute. Het eindbeeld. De waarheid. God. Dat is allemaal niks voor een sprinter. Oe a a, oe a a, oe a a, oe a a, dat is wat ik op mijn spikes aanvoel. Ook al zakken de waarheid en God ter plekke in de modder, oe a a, oe a a, ik weet ze te moeten laken. Me aanpassen aan degene die ik nu dien te zijn: een sprinter.
Meter veertien is meter negentien geworden. Mijn benen krijgen de geest: ik versnel. Zo lijkt het. Pas op, zakkenrollers, wordt omgeroepen. Wat nieuws. Ook hier gespuis. Mijn sleutel komt weer op. Tot dusver ben ik nog nooit bestolen. Hoewel. Ja, Ada heeft zich ontpopt tot dievegge. Ze heeft me beroofd van haarzelf. Ooit was zij geworden zoals ik haar had willen maken. Ze heeft me altijd dociel in alles behaagd wanneer het mij uitkwam. Ze peupelde nooit. Gesierd met bescheidenheid speelde ze mijn spel mee. Vol overgave. Onderhorig. Zwijgzaam. Want ja, ik wil alles. Niet iets. Alles. Heb ik recht op. Een zaak van natuur. Over die bestemming heeft mijn moeder me al lang geleden de finesses ingefluisterd. Nu zeikt ze mij echter af. In het openbaar zelfs. Uitgespeeld. Schande. De Ada die ik liefhad is weg. Ze heeft mij haarzelf afgetroggeld. Wat doe je eraan? Een hel ligt pal naast de hemel, een liefde vloeit moeiteloos over in weerzin, tederheid verwordt snel tot horror. Dat is wat het is. Helaas of niet. Wellicht is het de list van mijn eenzaamheid, om in een luttele fractie van geluk tot onheil te geraken. Of is het domweg de kringloop van een droom? De verandering van Ada vergelijk ik met de kunsthandel. Je denkt een meesterwerk gekocht te hebben, en het blijkt een vervalsing te zijn. Experts zijn omgekocht. De veiling werkt met doorgestoken kaarten. Die verdomde hormonen ook. Dondert niet. Nu eerst de volgende meters. Die schieten in de lach. Ik niet. Doe mijn best sprinter te zijn. Ieder zijn heugemeug. De baan weigert echter met me te dansen. Al die meters voor mij, ik haat ze. Daarom ren ik door. Haat is mijn motor. Tegen niets in het bijzonder. Meer tegen willekeurig wat zich aandient. Meters in dit geval. En ook tegen mijzelf? Vanochtend voor de spiegel besloot ik niet in één adem met mijn spiegelbeeld te willen sterven. Mijn spiegelbeeld staat onverschillig, onverzoend en dement tegenover me. De spiegel heeft geen benul wie ik ben. Een wezen van een zucht. Iemand zijn, niemand zijn: wat betekent dat? Droom van een schaduw is een mens.
Verrot nog aan toe, bij meter twintig een versperring. De reïncarnatie van een zwijnentrog. Onmogelijk vooruit te komen. De anderen hebben er geen hinder van, stiefelen gewoon door. Mijn nummer, de honderd meter kent geen plot lijkt weer. Ik zie alle spullen en snufjes van Ada op een hoop liggen. Bekers en medailles. Haar dagboeken en paspoort. Fotoalbums en bossen blauwe kunstbloemen. Van indigo tot kobalt. Alle kwarrel bedacht door types die targets moeten halen. Alles heb ik eigenhandig verscheurd. Verwoest. Vertapt en ontwricht. Ja, ik ben de dader. Zonder respijt. Er is te veel. Er is me te veel wereld. Natuurlijk, ik wil, moet het allemaal missen. Zonder gemis geen verlangen. Een schreeuw welt op vanaf de bodem van mijn strot. Een schreeuw die geen taal wil worden. De schreeuw die overblijft nadat mysteries uitgehuppeld zijn. Ik sta voor nar. Sta stil. Sta onoverwinnelijk stil. Leg het loodje. Heb gerend om nergens te komen. Gerend om tot stilstand te komen. Moet het staken: verstoppertje spelen met de meters. De finish zal me nooit vinden. Dit breekt mij op eer ik het weet. Het is vuig, vuiger en vuigst. Hoe kan ik deze beproeving doorstaan? Mijn vege lijf is in opstand tegen de volgende meters. Ik hoor mijzelf spreken: kom kom Ada, snel snel, geef me een fikse teug bezwijmingen. Ik sterf van de dorst. De korsten op mijn lippen springen al open. Op mijn dubbele tong de smaak van het niets. Vraag je: ga er niet met mijn leven vandoor. Nee, ik overdrijf niet.
Een moroos beeld frommelt zich ondertussen in mijn harses. Zie mijzelf doodrennen in een buitentijds systeem. Word opgejaagd door seconden die me bij iedere pas een optater met ploertendoders bezorgen. De seconden rumoeren dat ik op tijd moet zijn voor de profundis. Welke zeggen ze er niet bij. Week als nat geworden brood is mijn spiermassa. Maar ik moet blijven stoempen. Tot diep in het oneindige. Anders word ik nog straffer afgeranseld. Grijp hem, grijp hem bij zijn kloten ronken de seconden. Het kwijl loopt uit hun monden. Ze blijven hijgerig doorgaan met jennen. Seconden behoren nu eenmaal tot het onsterfelijke ras van de eeuwigheid. Daar maak je niet snel korte metten mee. Desondanks bevalt het systeem mij. Ik zie het als een wiskundige formule: helder, consies, voor iedere kinkel kenbaar en toch in zekere zin totaal abstract. Tot mijn ergernis slaken de seconden nu duistere kreten. Tegelijkertijd besef ik ook het duistere nodig te hebben. Links of rechtsom slaan, een hoek om, uit zicht geraken, dat is wat ik wil. In den blinde desnoods. Zo zit dat. Afgezonderd van de wereld beweeg ik mij in richtingen die ik niet ken. Te veel van zulke beelden huizen in mij. Per direct dien ik ze de huur op te zeggen. Hop hop hop, ze zien zichzelf maar te redden. Op deze manier verbreek ik nooit mijn persoonlijk record. Tot zover is alles redelijk in orde. Amper heb ik het besluit genomen om de beelden te verbannen, of bij meter dertig zie ik opgewacht te worden door een engel. Dat engelen niet bestaan, weet ik. Tenzij ze wel bestaan. Dan beguichelen ze je waar je bijstaat, en halen ze rotstreken met je uit, ook dat weet ik. Ze staat daar heel bevallig te hoelahoepen. Ze zingzegt Velimir Chlebnikov:
Lach om, lach uit!
O, barst uit in lachen, lachers!
O, wat lachen zij lacherig.
O, lach toch belachend!
Gelach van lachlustige lachhalzen,
o lachbuien van lachwekkers, van lachende lacheraars.
O, begin lachelijk te lachen lachschieters.
Lach om, lach uit!
Ze herhaalt het drie, vier keer. Dan zegt ze het gedicht ijzig langzaam op. Haast zalvend. Woord voor woord streelt ze met haar tong. Het is niet de vertaling die ik ooit heb gelezen. Weet ik trouwens niet zeker. Wat maakt het uit, de engel brengt het melodieus en met Schwung ten gehore. Zo’n sopraan heb ik nog nooit gehoord. Mijn hele kosmos is ermee vervuld. Nu eindelijk ben ik overtuigd: engelen bestaan, ook al bestaan ze niet. Dat is normaal. Hoeveel meters er nog braak liggen, het boeit me geen rukkefok meer. Ik moet een pact met haar sluiten. Nee Buddenbrook, je moet ze verdrijven. Nog voordat ik de gevolgen daarvan kan overzien, is ze plots, als was het een verhaal, verdwenen. Vlak voor mijn neus opgelost in een wegstervende lach. De wereld wist zich voor even uit op het punt waar zij verdwijnt. Misschien is ze op weg een graf voor me te graven. Kan het hachelijker? En voilà, het geluk kan niet op. Nog plotser word ik doodleuk omsingeld door een horde engelen. Reik naar één van hen, zoals vroeger naar mijn moeders tepels. Lucht, alleen lucht krijg ik in mijn jatten. Kan mezelf ermee oppompen, en met de engelen straks mee wegzweven. Boven de aarde zijn geen kruispunten. Daar kun je niet verdwalen. Wat wil een mens nog meer. Stuk voor stuk zijn ze gesluierd. Zoals een spin tegen een vlieg, zeggen ze in koor: Anton luister goed, we openbaren jou een geheim. Helaas, of juist niet, spreken ze verder in geheimtaal. Een taal in nooit gehoorde klanken. In alle octaven. Het is beslist niet dyslectisch. Of afatisch. Integendeel, mijn gehoorzin wordt scherper en scherper. Ik hoor duidelijk het ademhalen van de aarde, vuur oplaaien, water spetteren en de nacht zwart kreunen. Ik twijfel: van genot of pijn. Vertel mij wat, nu zal ik nooit meer zijn die ik was. Heerlijk, ik word weer de oude. Alleen eeuwen ouder.
Het tweede en laatste deel van het verhaal is hier te lezen .
Harry Vaandrager (1955) publiceerde in 1978 de dichtbundel Langs toendra’s bij De Bezige Bij. In 2010 verscheen de bundel Wat telt is van niets gemaakt bij Nijgh & Van Ditmar. In 2011 publiceerde Vaandrager de roman Aan barrels bij het Balanseer, in samenwerking met Nijgh & Van Ditmar. Hij werkt aan de verhalenbundel Koprot.
One thought on “Harry Vaandrager – Doodloper (1)”
Comments are closed.