Orgelend
een improvisatie voor ih
In de buik van de enige de benige homvis
waarin u ik was en mij u wast,
zegevierende een echt tussen zeeduivels.
Met volle prestant, de montre voorop als het deugt,
bracht ons de grondstem zilt van oceanisch slijk
aan ’t zingen zo bronstig dat al wat kieuw
en lipwerk droeg rondom tot in de wijdste buizen
bruiste, ’n tyfoon doortrillend het koralenorgel,
trappeling van woorden; de dingen immers zijn
verbonden door hoge ome sapiens, met gewrichten,
leden – leedpotig kunne men elkaar omvatten,
maar oogdorstend (vanuit de grotten van het brein)
zich houden in ’t vizier. Zie, manualen, tremulant, gekoppelde klavieren –
grootbazuin het wij dat was en wies. Hierzijn is niet af
te leren. Hou die tongslag in de kast! Laat zucht
ontbranden, roerwerk schuimen van het eindig element
geademd in en uit door wie ik zij zolang u mij –
een kort moment een glimlach lang.