Ruderale vegetatie
Heel soms meen ik met mijn oog te blijven haken aan iets wat glinstert. Ik houd ervan om in het bos te wandelen. Je blijft altijd de autoweg horen, dat is jammer, maar volledige stilte zou me waarschijnlijk angst inboezemen. Omdat ik in de stad woon, kom ik niet vaak in een bos. In de stad houd ik van lege pleintjes die nergens voor gebruikt worden, een doodlopende steeg, een gebouw zonder functie, dat soort plekken. Als ik me in het donker op mijn gemak zou voelen, zou het me mooi lijken om zo’n braakliggend terrein onder het schijnsel van een lantaarnpaal of een reclamezuil te bezoeken. Op zulke plaatsen zitten er altijd barsten in het asfalt en tussen de losgewrikte tegels komen planten op waarvan ik de naam niet weet. Ze zijn niet per se mooi, maar ze lijken me stevig, overtuigd van zichzelf. Het door mensen gelegde asfalt is ervan gaan aarzelen en heeft de eigen deken ietsjes opgetrokken om de plant eronderuit te kunnen laten. Ik ken deze plekken alleen bij daglicht. Mocht ik er onverhoopt ’s nachts lopen, dan loop ik snel, dan kan ik niet stilstaan om iets te zien glinsteren.
In plaats van te wandelen, wacht ik al de hele dag op een e-mail die verlossing brengt. Vanachter mijn scherm zie ik de dag verstrijken. Mijn inbox blijft leeg. Misschien zit ‘ie vol of is er iets mis. Vanaf het e-mailadres dat ik speciaal voor nieuwsbrieven en webwinkels heb aangemaakt, stuur ik een bericht naar mijn ‘echte’ adres. De lucht buiten is zo fris. Mijn hart springt op als ik een notificatie krijg. Het is de e-mail die ik zojuist naar mijzelf heb gestuurd. Op de een of andere manier voel ik me nu nog ellendiger. Ik druk nog een keer op F5, toon dan wilskracht en klap de laptop dicht.
‘Werkelijk alles maak je lelijk!’ — dat echoot nog na en ik grimas.
‘Je weet dat zoiets convulsief is.’
‘Wat betekent convulsief?’ vroeg ik.
We keken allebei naar de hoop klei tussen ons in. De afsluiting van de boetseercursus had je duidelijk teleurgesteld. Kennelijk had je de eerste lessen iets in mij gezien, iets zien glinsteren, maar daar was je niet meteen op afgestapt. Nu dat je de glinstering met moeite uit de modder had gezeefd, bleek het geen sieraad maar het lipje van een colablik. Ik onderging het misprijzen in stilte. Ik ben er erg goed in om mezelf op stand-by te schakelen. Misschien dat mijn ontglippen iets onvermoed woedends bij je losmaakte. Ik zag aan de blikken van de mede-cursisten dat ze verbijsterd en beschaamd waren. En toch licht geamuseerd probeerden te doen alsof ze het allemaal niet hoorden, wat je over mijn project uitbraakte. Het is niet dat je altijd zo woedend werd. Ik hield me in, ik bleef in gedachten op een afstand staan en de dingen bleven daardoor vaag, alsof ze niet op mij van toepassing waren.
‘Ik zie wat ik gemaakt heb, maar het is inderdaad nog niet helemaal wat ik voor me zag, althans niet hoe ik het in eerste instantie heb omschreven.’
Je keek me aan met grote neusgaten en stortte toen alle tien je vingers in de kleihomp, de homp die mijn eindproject had moeten zijn, en brulde dat het klei was, materiaal. Het was niets zonder mensenhand. Wilde ik schrijven, dan moest ik maar bij het tikkransje op de woensdagavond wezen.
‘Oke,’ zei ik en probeerde de homp weer bij elkaar te kneden. De andere cursisten wisselden blikken uit en bleven voldaan bij hun eigen project staan – allemaal projecten waarbij de klei in de vorm (volgens de opdracht) van een reeds bestaand object was geboetseerd. Het stond me niet alleen tegen dat de klei gedwongen werd iets na te bootsen, maar ook dat er in die projecten een drang naar schoonheid en volmaaktheid zat. De vingers van mijn mede-cursisten bleven in gebreke in de dialoog (zo noem ik het) met de klei, dat de resultaten misselijkmakende kopieën waren van de troep die overal in winkels en in huizen en op afvalbergen ligt. Dat is pas lelijk!
Zwijgend liet ik mijn handen over de klei gaan en probeerde de afdrukken van je vingers te wissen.
Eenmaal thuis begonnen mijn ledematen erg te trillen en duurde het een tijd voor er weer een regelmatig ritme in mijn ademhaling zat.
Ondanks het vele boetseren, heb ik de stress van mijn werk nog niet kunnen laten verdwijnen. Ik kan er niet tegen als mensen tegen me schreeuwen, of tegen harde geluiden in het algemeen, daarin hoor ik echo’s van nare dingen. Dat vond ik het ergste aan de boetseercursus, die niet bepaald goedkoop was, en die ik juist was gaan volgen als therapie. Therapie klinkt wat algemeen, ik bedoel dat ik ervan overtuigd was geraakt dat de enige manier waarop ik me weer normaal zou voelen, zou zijn als ik regelmatig met mijn handen de aarde, of als substituut omdat ik geen tuin heb, klei, zou kunnen vasthouden.
Voor mijn werk controleer ik documenten en stel ik brieven op. Ik corrigeer het taalgebruik van de hele afdeling, waardoor ik niets meer te maken wil hebben met mijn collega’s. Hoe kun je iemand vertrouwen die er genoegen mee neemt zich uit te drukken in een taal zo smal, dat het lijkt alsof je geen mens bent, maar gecodeerd volgens de fabrieksinstellingen van het bedrijf waarvoor je werkt? Ik heb het niet over spelfouten, die vind ik niet zo erg, die haal ik er wel uit, of anders zegt Word het me voor. Nee, ik bedoel de inflatie van betekenis. Als Bram (die is het ergst) bijvoorbeeld bij de koffieautomaat iets over zijn weekend vertelt, dan doet hij dat in precies dezelfde taal als wanneer hij schrijft dat de doelen (targets) van de week wel of niet zijn gehaald. Misschien geeft hij ergens wel om zowel de doelen als zijn weekend, maar geloven doe ik dat niet. Ik denk dat hij geprogrammeerd is, maar die grap kan ik met niemand op kantoor delen.
Voor de kerst heb ik een kerstwens achtergelaten op het whiteboard: niets wordt hier opgevouwen en niets gaat hier teloor. Wat zagen we? Wees teder, het is iets met een mutsje op.
Ik snapte zelf niet wat ik ermee bedoelde, maar het leek me het soort tekst waar Bram een beetje boos om zou worden. Niemand reageerde en nu denk ik de zin alleen als ik door het park loop en de vogeltjes zie. Ik denk graag aan hoe het zou zijn als ik een huis met een tuin had waar ik mijn vrienden kon uitnodigen. Hoe zullen wij zijn? Verwelkomend en gastvrij.
Mijn duim en wijsvinger zijn permanent aangetast door het glanzende materiaal van de Apple producten in mijn leven. Aluminium, koolstof, zuurstof, ijzer, siliconen, koper, kobalt, tin en gallium. Wolfraam, goud, tantalium. De antropoloog Elizabeth Povinelli schrijft dat we tegen de epidermische verbeelding moeten zijn, dat ‘ik’ niet ophoudt, of beschermd wordt, door dat grootste orgaan. In dat opzicht is de long een betere plek voor de verbeelding van verbondenheid. Misschien draagt ieder van ons, mensen, herinneringen in zich, in het materiaal dat we zijn, aan toen we een andere vorm hadden, misschien de steen die we waren, de zandkorrel, met klinkende namen als de scirocco of The Great Barrier reef. Het maakt ons, het maakt mij, verdrietig dat ik niet weet wat het is, dat wat gevangen zit in het materiaal en dat wat er was en zal overblijven in een stil, stil universum waarin niemand ooit meer tegen me schreeuwt. Dit is mijn probleem, dat ik denk dat er iets gevangen zit in het materiaal, terwijl het misschien alleen de ordening is, de dans tussen de kobalt die bij de steen hoort en de steen waarbij de mens mag horen. Niet alles kan worden blootgesteld, misschien is een erts een ader, misschien is de huid een steen die de longen beschermt.
De e-mail komt: ik mag overstappen naar de boetseercursus van de donderdagavond bij Ineke en als er een plekje vrijkomt dan mag ik ook bij haar keramiek (voor beginners) doen, maar dat is alleen op zaterdagochtenden, de rest zat vol. Vier nachten tel ik af en een halve dag met werk achter mijn computer thuis. Om 17.00 eet ik een boterham en dan loop ik naar het vertrouwde gebouw waar ik zo mijn best heb gedaan van die klei iets maken wat het tegenovergestelde is van hoe Bram praat.
Ineke verwelkomt me en wijst me naar een plek waar een vers blok klaarligt. De andere cursisten glimlachen naar me, maar vriendelijk. Ik duw mijn handen dieper in de klei. Ik wil er niet langer een vorm uit tevoorschijn toveren, maar holtes achterlaten, zonder iets aan de klei te onttrekken. Ik wil het asfalt zijn dat wijkt.