RAUBVÖGEL
1.
Waarom hebben we vastgehouden aan onze namen? Wij zijn niet meer van onszelf.
Daar kwamen wij verdomd snel achter. Iedereen herkent hoe wij verzaken.
En hoe wij – wanneer wij stoppen met bouwen – vervallen in de relatieve traagheid
van een enkelvoudige naam. Dus?
We bouwen.
We hebben het beloofd met de bijl in onze hand. We zetten in op hogere ramen en
op scherpere contouren. We streven naar smalle torens, loopbruggen en glazen
deuren. We bevestigen een netwerk tussen ruwe palen en modeleren het tot een
gevederd plafond, zodat we opnieuw onze kop kunnen stoten.
Een dag is nooit noodzakelijk.
Onze gebouwen zijn dat wel.
Daarom mogen we onze materialen niet verwaarlozen. We schuiven ze
op een hoop bij elkaar.
We noemen het onze bouwvogel/Raubvögel.
2.
Je tekent een nutteloze cirkel om er vervolgens in te gaan staan.
Zo spring je van cirkel naar cirkel.
En als het regent, vang je de druppels op in je mond om ze uit te spugen boven de
bak met mortel. Eigenlijk heb je altijd dorst maar je schaamt je om te slikken.
Het voelt als verraad.
Zo, al springend en niet slikkend geven we onszelf een geforceerde vorm
van snelheid. Een mechanische beweging zou veel natuurlijker zijn, dat weten we,
maar we zijn hier in een camouflageland, in een steen-stijf-steppeland en
weigeren ons aan te passen. Dus?
We pinnen het doelzoekend oog op onze revers, want in ons eigen oogwit
hangt een zilveren pupil.
Van alles wat in contrast met onze gebouwen wordt genoemd,
gieten we onze rovende vogel-kathedraal.
3.
Als het eenvoudigweg een kwestie was van zware dingen tillen en weer neerleggen
dan hadden we er nooit zoveel tijd aan besteed. Een enkele beweging is weerloos,
maar een reeks is onweerstaanbaar. (Zodra je dit vaststelt ben je eigenlijk
al verloren.)
Fixatie nekt de mens.
4.
We grijpen de ijzeren platen en lassen ze als tompoezen aan elkaar. Iemand
schreef over een platte wereld, maar al het platte bij elkaar maakt de diepte.
We zien het voor onze ogen ontstaan.
Een van de ontwerpers noemde het ooit gekooide toekomst.
Hij zag twee mensen van een flatgebouw vallen. En twee vrouwen met dezelfde
naam die keken naar de vallenden. De ene vanaf de begane grond de ander vanaf
de zevende verdieping. Kamernummer 6. Nu noem ik toch een naam.
5.
Wij dachten dat we met geslepen messen rondliepen. Onze bijlen. Het bleken al
die tijd windlichten te zijn. Het waren de metalen gereedschappen van ons
groeiend en rinkelend bestaan.
We geven het op de verdiepingen te vergelijken.
We gaven het allang op om te tellen.
Wat we weten is dat het tijd is,
een belofte te ontvangen,
en wel een die wij kunnen verstaan
Marieke Winkler (1983) is literatuurwetenschapper en verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij schrijft recensiebrieven voor DW B en is redactielid van poëziepodium Perdu in Amsterdam. Zij woont in Utrecht.