Benen
Zo in leegte bewegen mijn handen
over al. Om te vullen. Te stichten.
Om in zintuigen te vormen wat daar was
in gedachte.
Vóór gedachte.
Zo in leegte bewegen mijn handen:
woorden zonder klank, geluid
zonder muziek, gedachte zonder
Pauze.
Ontvullen. Ontstichten. in zintuigen
vormen. Voelen. Al wat door ons
gesticht werd: lege handen in
trage bewegingen, wevend
in unisono.
Zo dan, leest hij zijn eigen gedicht. “Een mens is een zak vol stront en tranen,” dat wilde hij zeggen. Maar dat schreef hij niet.
De hotelkamer waarin hij zit. De stad die hem onbekend gemaakt wordt door de gedachten die bij hem in de weg staan. Er is geen stad meer. Ook de kamer, enkel nog licht. De dunne strook straatgeel die het gordijn niet kon verzwijgen.
Het bureau van de kamer, in oud hout, donker handgekerfd, zicht op het bed. Eiken omlijsting, hetzelfde hout, binnen het kader van het hotel. Ooit een klooster, nu tijdelijke verblijfplaats voor bewegende lichamen, in en uit de ruimtes, dichtbij en los van elkaar.
Hij denkt aan de bundel waarin het gedicht moet komen. Eindvelden zou die heten, verwijzend naar het imaginaire veld, naar het echte veld, naar de spanning ertussen. De gedachte aan een veld, en het voelen van gras. De walvis die zwemt in water of gedachte.
De witte lakens, altijd wit, zelden iets anders. Hij dicht de lakens een lichaam toe, kolkend tussen het wit, tere huid om te vergeten. Een lichaam dat hij ziet in afdruk. Een lichaam dat hij nooit gezien heeft. Ze draait zich moedeloos een richting toe, ze weet dat hij er niet is, hij weet dat zij er niet is. Hij weet dat hij haar in woorden vormt. Hij toetst zijn bestaan aan de gedachten die hij tot werelden spint. Alles, in één keer uitschrijven. Alsof hij kon.
Lange haren die enkel naar nacht mogen ruiken, bijna donkerrood. Hij weet zeker dat hij er morgen geen van in bed zal vinden, hoezeer hij ook zou willen, ter herinnering. Om hem te vertellen dat het werkelijk was. Alleen nog willen zinken, te zinken, zinken. Wie weet hoe alleen hij morgen ligt.
Een digitale wekker die slechts een enkel uur nog kan aanwijzen.
De lange, slanke benen die de stof met toewijding tussen zich grijpen. Ze plooit zich in en uit het zicht, in en uit focus. Het witte shirt, de zwarte slip, die ze beide nonchalant draagt, alsof het ook helemaal niets had kunnen zijn. Hij zoekt de lijn van haar lijf met ogen die haar enkel kunnen bedenken. Verleidt ze hem, en zo ja, tot wat.
Ze zit op de rand van het bed, kijkt hem afwachtend aan. Of is het afwijzing? Hij vraagt zich af of hij haar enkel ooit in een melodie heeft gehoord, in een videoclip heeft gezien.
Kleine borsten vrij onder textiel. Bijna beschaamd niet te durven kijken. Wie weet hoe zeer ze hem zou kunnen zien. Wie weet wat hij niet mag zien, wat hij niet mag raken. Hij dwaalt wakker met gesloten ogen open. Alsof hij kilometers ver is van waar hij thuis hoort.
Haar eigen handen rond de hals. Fijne witte haartjes, licht verlicht. Bij haar specifiek, bij iedereen anders, bij iedereen hetzelfde. Hoe ze anders is. Alsof hij in haar handen een hals nog nooit gevoeld heeft. Ze voelt dit niet.
Hij weet hoe weinig van dit alles werkelijk wordt, maar ook daar wil hij nu niet naar kijken. Hij weet dat hij een gevoel beschrijft. Hij weet dat hij wacht. Dat er nog steeds niets gebeurt: minder dan de dronken mannenstemmen buiten, in de straten van zijn vergeten stad, die hem aan de ander doen denken, waar hij nog minder is.
Sommige dingen zijn voor altijd verloren, andere worden vandaag gevonden. Zo besluit hij. Bewegen.
Een hand rijzend over haar been. Op zoek naar wie hij is, wat hij voor haar wil worden. De volta van haar lichaam aanvullen. Huid die hij maar in één richting voelt. Adhesie van verschil. Maar hij weet: hij denkt enkel aan dat lichaam, onpeilbaar lichaam. Hij denkt enkel aan hoe ze beweegt. Telkens haar benen. Lengtematen van hoe verloren hij nu is. Waar verloren ze.
Haar slanke lijnen schrijven haar lichaam tot een aforisme dat hij meteen vergeet.
De woorden houden hem weer tegen. Hij houdt de woorden vast. Hij houdt zijn hand niet op haar borst.
Als ze enkel nog een eindveld konden zijn. Hij zoekt de horizon van het veld in het veld zelf, ontloopt het zo. Er is enkel het veld.
Haar gezicht is nergens. Ze dwarrelt. Er is enkel het licht.
Enkel nog wat hij kan. Hij vormt de benen tot geschiedenis van zijn horizon. Voelt ze niet. Schrijft ze tot herinnering van waar hij nooit was.