Door Frank Keizer
De gedichten in Liederen van een kapseizend paard zijn evenwichtsoefeningen, in de taal en in de wereld. Dat wilde ik eerst schrijven, maar ik had het mis. Deze gedichten zijn geen beheerste pogingen, maar de instabiele samenkomst van taal, wereld en de plek die het eigen lichaam in die wereld inneemt. Een tijdelijk landschap. Zo geassembleerd dat het beweeglijk blijft. De gedichten balanceren dus niet op de rand, maar vliegen eroverheen, omdat de bestaande orde onaanvaardbaar is en bovendien niet geil.
De lichamen in deze bundel staan onder druk. Er hangt, om het met de titel van Moors’ eerste bundel te zeggen, een hoge lucht boven ons, die in deze bundel nog met het nodige puin is verzwaard:
mijn longen kreunen onder het gewicht van
tegels vloeren en dan weer rotsblokken
En dit lezen we al in de eerste strofe. Moors zoekt dus naar ademruimte, in de taal en in de liefde, die rauw is maar ook teder.
De gedichten beginnen vaak in medias res – ‘Onderweg naar een huis’ bijvoorbeeld, of ‘de man raakt de matras’ of ‘loop ik achter iets aan op straat: ijsblok voetsporen’ – waar vervolgens iets gebeurt, het kan iets kleins zijn, wat de zaak aan het wankelen brengt. Ze bevatten van die Ashbery-achtige terzijdes als ‘vertel ik te veel?’ of ‘waarom schieten?’ die op een verhoogd bewustzijn wijzen. Vaak eindigen de gedichten ook zomaar weer, zonder oplossing, en rest er alleen de verwarrende werkelijkheid. Dit is poëzie van een hypersensitief, redenerend lichaam, dat zich een weg baant door de wereld en op de been probeert te blijven, zonder veel houvast.
Het levert gedichten op die doorwrocht maar toch flexibel zijn. Weerbarstig noem je dat geloof ik. Het is een van de grote kwaliteiten van deze bundel. Ze is praterig, direct, meeslepend en complex tegelijk. Dat gaat veel verder dan het gebruikelijke parlando, dat vooral achtergrondmuziek is, zacht gereutel waarbij je in slaap valt. De ruis van Moors kruipt onderhuids, dringt zijn ritme aan je op, een ritme dat nergens binnen de perken blijft. Haar regels zondigen tegen de gewone syntaxis en hebben een buigzaamheid die je voortdurend op het verkeerde been brengt:
schuif als slachtvee
onder wit licht in lange rijen
voor de kassa aan
wijk uit
naar de snel uit de grond
schietende betonwijken zij zijn
betaalbaar het hart van de stad
laat zich verplaatsen de harde
schijf is het brein ik voed het
met gedachten die samenbrengen
wat door woorden
wil gescheiden
De laatste regels duiden aan wat het verlangen is van deze poëzie: aaneenschakelen, een verbintenis aangaan met de wereld en anderen via de taal. Maar dat gaat niet zomaar.
Zo wandelt op straat een jongen met een boek onder de arm langs iemand heen. De titel van het boek, niet ongeestig: ‘voorbij het poststructuralisme’. Is het geen waanzin om dan te blijven zwijgen, vraagt de spreker zich af. Inderdaad, laten we daar beginnen: ophouden met zwijgen. Niet zozeer omdat taal niet oncontroleerbaar of onbetrouwbaar zou zijn, volkomen transparant in gebruik, maar omdat het doorsnijden van de band tussen taal en lichaam ons van beide heeft vervreemd. ‘Er is ruimte voor interpretatie / maar niet voor de ander’, is het harde oordeel. In een ander gedicht staat het zo:
*
iedereen werkt zich dagelijks uit de naad
om deze wereld van hoogst private
onderzeeërs te laten overleven
en koers te houden
neuken is het sleutelwoord waarmee je
vreemden de toegang tot elke
onderzeeër
ontzegt
Eenzaamheid is de grondtoon van dit werk. Liefde overwint niets. Seks is onverdraaglijk maar ook noodzakelijk. ‘kan een aanraking / ooit meer zijn dan een gedoogbeleid’ wordt er gevraagd, hardop. Er spreekt in deze gedichten iemand die hunkert naar contact, maar telkens weer gedwongen wordt de worsteling om het bestaan voort te zetten in pijnlijke, kostbare en achterhaalde vormen, om het met een frase van Herbert Marcuse te zeggen. Het gaat zo niet langer, toch wordt er gewoon doorgeleefd:
men leeft niet zonder ondertussen
ook de goddeloze wetten van de machthebbers
te bestendigen
Dit is het ondertussen van de alledaagse medeplichtigheid aan repressieve regimes (er worden in deze bundel apartheidsappels gegeten omdat appels nu eenmaal gezond zijn), ecologische verwoesting (van leeggeviste en volgestorte oceanen), en politieke onverschilligheid (van ongebruikte pleinen). Het gaat hier niet om Macht met een hoofdletter, maar met een kleine letter. Het zit in ons. Ik citeer:
waar woont het kwaad
heb ik het aangericht?
Om niet zelfkastijdend te eindigen zou ik willen stellen dat er daarnaast evengoed een medeplichtigheid van de nabijheid bestaat, van de verbondenheid. Zoals Xavier Roelens schreef in zijn laatste bundel, die ergens doet denken aan Liederen van een kapseizend paard: ‘wat ik vooral zoek is compliciteit. het is dingen samen beleven, en over vele dingen die bij ons opkomen te kunnen spreken, nieuwe ideeën te vinden, elkaars interesses te ontdekken, van elkaar genieten.’
Deze kracht tref ik ook aan bij Moors en ze heeft de potentie om de alleen maar enkelvoudige lichamen die deze bundel bevolken open te wrikken, de private onderzeeërs boven water te krijgen. De zwalkende liederen van Els Moors hebben zo behalve iets melancholieks ook iets bevestigends: de extase van de herhaling, het steeds weer dwingend aanwezig stellen van het lichaam, tegen alle verdrukking in.
Een eerdere versie van deze tekst werd uitgesproken tijdens de avond ‘Over de grens van het toelaatbare (18+)’ in het Vlaams-Nederlands Huis deBuren, waar Els Moors’ Liederen van een kapseizend paard werd gepresenteerd.