Door Laurens Ham
Ergens uit mijn stapel halfgelezen literaire tijdschriften viste ik enkele maanden geleden een oud nummer van nY (#23). De ‘Mustafareeks’ van Çağlar Köseoğlu trof me: een tegelijk consistente en vormelijk wilde reeks van twaalf ‘gedichten’ rond de figuur van Mustafa. Die aanhalingstekens staan er niet omdat Köseoğlu pseudopoëzie schrijft, maar eerder omdat ik me afvraag of de term gedichten hier wel op zijn plaats is, of dat ‘verzameling zinnen’ beter past. Iedere linkerpagina telt één zin zonder regelafbrekingen: zo luidt de opening ‘Mustafa is de stichter van Turkije.’ De zes rechterpagina’s tellen langere teksten, maar ook hier lijkt de belangrijkste eenheid de zin te zijn: na een punt of witregel neemt de tekst telkens weer een nieuwe wending.
Dat Mustafa iets met Turkije van doen had, blijkt al uit de openingszin. Ik ging de figuur met deze weinig opvallende, veel voorkomende naam al snel interpreteren als een parapluterm waaronder allerlei figuren en zelfs plekken gevangen kunnen worden. Zo lees je in de bundel uitspraken als ‘Mustafa ligt in etnisch divers Klein India’ of ‘Wist je dat Mustafa al vroeg excelleerde in de wiskunde?’ Op iedere bladzijde van de reeks duikt Mustafa wel een keer op, in zulke uiteenlopende contexten dat hij voor mij onder meer ging fungeren als een sjabloon voor ‘de’ Turk. Dat werd nog eens versterkt door een paar fragmenten in de tekst die precies die elementen uitlichten die passen bij een clichématige visie op de Turkse cultuur, of algemener gezegd op die van het Midden-Oosten. De tweede tekst opent met ‘Deze traditionele zoetigheid lijkt / de boel alleen maar op te hitsen’ – baklava en heethoofdigheid, dat zijn twee van de stereotypen die buitenstaanders met Turkije in verband brengen. Hetzelfde geldt voor de verwijzingen naar militair geweld: als Turkije in het Nederlandse nieuws komt, kun je er immers donder op zeggen dat het een militante gedaante is. Kortom: ik las de ‘Mustafareeks’ als een ironische reflectie op oriëntalistische gemeenplaatsen over Turkije, geschreven in een verrassend diverse stijl die varieert van vintage flarf (‘Mustafa hield tussen 15 en 20 oktober 1927 een toespraak van 36 uur // 36 uur is zo voorbij in een van de betere striptenten van het land’) tot lyriek (‘Het beeld van duizenden levenloze lichamen die onder grond [sic] langs elkaar heen glijden, als wolken’).
Was ik een luie lezer? Ik zocht niets op, ook niet plaatsnamen als Uludere die erom schreeuwen gegoogeld te worden. Dat ging ik pas doen toen ik enkele maanden later de boekversie van deze reeks las: 34, verschenen in de reeks Amsterdam Renaissance Chapbooks van Stanza. Er was nagenoeg niets aan de bundel veranderd: er waren wat zetfoutjes verbeterd, komma’s geplaatst, één zin was betekenisvol herschreven (waarover straks meer) en er was een noot toegevoegd die de titel verklaarde: ‘De titel 34 verwijst naar het aantal civiele doden als gevolg van een luchtaanval van het Turkse leger op 28 december 2011. De 34 Koerdische jongens en jonge mannen uit het zuidoostelijke Uludere waren ongewapend en keerden op dat moment terug van grenshandel met familieleden in Noord-Irak. Ze werden gebombardeerd door twee F-16’s.’
Wham, daar ging mijn interpretatie van de ‘Mustafareeks’. Enkele zoekacties later ontstonden er langzaamaan nieuwe tekstverbanden. Mustafa, die naam staat in deze bundel (mede) voor Mustafa Kemal Atatürk, de mythische stichter van Turkije – zie de openingszin van de bundel. Na de massamoord bij Uludere werd er door de Turkse Koerden direct een verband gelegd met een van de dieptepunten van de Turkse geschiedenis: de massaslachting bij Dersim van Turkse Koerden die in verzet waren gekomen tegen de unificatiepolitiek van Atatürk. 34 brengt op deze manier twee uitingen van Turks staatsgeweld tegen de Koerden samen, een thematiek waarvan in 2015 weer duidelijk werd hoe urgent zij is. Nadat Turkije zich met bombardementen in de oorlog tegen IS ging mengen, werd er aan Koerdische zijde al snel alarm geslagen: Turkije leek het met de bombardementen evenzeer op de Koerdische
verzetsorganisatie PKK gemunt te hebben als op IS-doelen.
Köseoğlu gaat de complexe en diep tragische verhouding tussen Turken en Koerden in 34 te lijf met zijn ‘Frankensteinpoëzie’, zoals Maarten van der Graaff het noemde in een item van VPRO-radioprogramma Nooit meer slapen (27 juni 2015). Stukken en brokken van de geschiedenis worden aan elkaar genaaid tot een geheel dat even unheimlich is als de creatie van Victor Frankenstein. De hechtingen zitten soms op het zinseinde, soms op het einde van een zinsdeel (wanneer er twee zinsdelen aan elkaar worden vastgesnoerd die duidelijk niet matchen: ‘samenzwerende legerofficieren gaven destijds het bevel tot mijn geboorte’) of op het niveau van het woord. Het laatste gedicht is een haperende tekstgenerator op repeat – gezien het montagekarakter van het boek kan het voortdurend terugkeren van varianten op ‘hechten’ geen toeval zijn:
Mustafa hecht zich aan het dessert
de is een Mustafa in hechtenis
Mustafa is het dessert in verdediging
een verdediger van Mustafa is de
het dessert Mustafaat een hechte is
van in de Mustafa verdedigt het
Het woord ‘Mustafaat’ is een prachtige vondst – een versmelting van ‘Mustafa’ en ‘kalifaat’, neem ik aan – en ‘dessert’ verrast ook. In een essay over Van der Graaffs Vluchtautogedichten voor DW B ging ik in op het werk van de dakloze Utrechtse dichter Hakim ik weet niks, die in een van de gedichten die ik besprak een veelbetekenende spelfout maakt in het Engels: ‘I am in the dessert alone’. Ook bij Köseoğlu komt woestijnzand in het nagerecht terecht: in de reeks komen zowel veel begrippen voor die met landschappen en aarde te maken hebben (‘landschappen’, ‘onder de grond’, ‘massagraven’) als verwijzingen naar ‘traditionele zoetigheden’. Tot op het niveau van het woord lijmt Köseoğlu een ongemakkelijke geschiedenis bij elkaar.
Bij de eerste lezing van de reeks vond ik de metafictionele passages een plichtmatige indruk maken. Er zijn wat mij betreft iets te veel gedichten in het Nederlands geschreven die vooral over zichzelf gaan – en vooral: iets te veel gedichten waarin die truc niet meer dan een leeg vertoon van zelfbewustzijn is. Maar wie 34 als een reflectie op de geschiedenis en op geschiedschrijving leest, realiseert zich dat de metafictie hier meer is dan (post)modernistische Spielerei. Deze bundel vraagt zich af wie de geschiedenis vormgeeft en stelt vast: ‘Het schrijven van geschiedenis is even belangrijk als het maken van geschiedenis.’ Dat zou je als een hoopvolle uitspraak kunnen lezen die iets laat zien over wat dichtreeksen als 34 vermogen, maar er ligt ook een bittere constatering onder: wat waar wordt gevonden, wordt voor een niet onbelangrijk deel bepaald door nationale geschiedschrijvers. Binnen die geschiedschrijving is Atatürk in de eerste plaats een nationale held, en pas in zoveelste instantie kan hij verantwoordelijk gesteld worden voor Dersim. Zo bezien kunnen de twaalf gedichten van 34 niet meer dan krasjes toebrengen aan een officieel geschiedverhaal.
De teksten uit 34 lijken voor een belangrijk deel uit flarden gekopieerde tekst te bestaan. Er zijn meer recente Nederlandse bundels waarin dat het geval is: denk aan de intrigerende (flarf)bundel Niemand had er enig idee van wat er aan de hand was (2014) van Jeroen van Rooij. Maar waar de ik-figuur in die bundel telkens van karakter, leeftijd en gender verandert, is het lyrisch ik bij Köseoğlu heel wat consistenter. Soms lijkt er zelfs iets van een authentiek engagement in de bundel door te schemeren. De opvallendste passage vind ik in dat opzicht ‘Ik zet Mustafa herhaaldelijk in om postnationale vormen van gemeenschap te verkennen.’ In de nY-versie van de reeks stond er nog: ‘Ik zet Mustafa herhaaldelijk in om nieuwe vormen van nationale gemeenschappelijkheid te verkennen.’ Vreemd is het niet dat dit de enige passage is die substantieel herschreven is, met het rare neo-nationalistische luchtje dat aan de uitdrukking ‘nationale gemeenschappelijkheid’ hangt. De variant van 34 klinkt vertrouwder voor wie het werk van de huidige generatie van jonge geëngageerde dichters kent: ‘gemeenschap’ trof ik onlangs ook aan in Dood werk (2015) van Maarten van der Graaff, Onder normale omstandigheden (2016) van Frank Keizer en vooral in het chapbook gemeenschap van Matthijs Ponte. Laten we trouwens niet vergeten dat dit essay verschijnt in een tijdschrift dat de leus voert: ‘Magazines are societies’.
Wat bedoelen deze dichters met dit begrip? Veelal lijkt het te verwijzen naar de onvrede die een volledig vermarkte en geïndividualiseerde samenleving oproept, het verlangen naar een belangeloze verbondenheid. Bij Köseoğlu krijgt het begrip een bijzondere betekenis, zeker in combinatie met ‘postnationaal’: waar Atatürk gezien kan worden als de nationale verbinder bij uitstek, wordt hij hier oneigenlijk ingezet om voorbij het nationalisme te komen. Een intrigerende vondst, al begrijp ik niet helemaal hoe deze dichtreeks precies aanzet tot het hervormen van een gemeenschap. Ik lees 34 niet in de eerste plaats als een bundel over een sociaal proces als gemeenschapsvorming, eerder als een aanklacht tegen een bewind dat een deel van zijn bevolking systematisch vervolgt.
34 is vooral zo’n boeiend project omdat het deze te weinig bekende politieke ramp bij Nederlandse lezers onder de aandacht zou kunnen brengen. Natuurlijk, het doet dat met poëtische middelen, niet met die van de journalistieke non-fictie, maar dat betekent nog niet dat de politieke implicaties van het project verbloemd hoeven te worden. Toch heeft Köseoğlu ervoor gekozen de reeks behoorlijk impliciet te laten en bij de publicatie in nY de achtergrondinformatie zelfs geheel achterwege te laten. De ‘Mustafareeks’ bleek voor mij ook zonder die informatie te genieten te zijn, maar werkelijk geïntrigeerd raakte ik pas toen ik wél over meer achtergrondkennis beschikte.
Zit Köseoğlu in zijn maag met de expliciete politieke geladenheid van zijn materiaal? Misschien wel. Uit een kort essay in Samplekanon (22 augustus 2013) blijkt hoe ongemakkelijk hij wordt van uitgesproken politiek engagement in een gedicht. Hij citeert een regel van Keston Sutherland, wiens poëzie hij als ‘op een programmatische en zelfs agressieve manier expliciet’ omschrijft – iets wat ik trouwens helemaal niet herken in de woorden die hij citeert. Dan vervolgt hij: ‘Explicietheid roept in politieke gedichten vaak een bepaalde weerstand bij me op. // Dat is vooral het geval als er sprake is van een platte mimesis, wanneer er geen frictie bestaat tussen de regels, en tussen de regels en de politieke context waarin ze staan. Dergelijke gedichten maken het ondanks een eventuele progressieve politieke inhoud niet mogelijk om sociale relaties en politieke realiteiten opnieuw of radicaal anders te denken. Want een poëzie die formeel gezien eenduidig is kan niet tot een progressieve politiek leiden.’
Deze visie – die erg leunt op Adorno en andere denkers van de avant-garde – heb ik altijd wat twijfelachtig gevonden, en mijn onvrede erover groeit. Wat is het toch met geëngageerde kunstenaars, dat ze expliciete politieke kritiek in de laatste decennia zozeer tot een taboe hebben verklaard? In een wereld waarin een authentiek links geluid nagenoeg nergens meer te horen is, kan een dichtbundel toch gerust weer de plek worden waarin die toon wel weer mag klinken? Wie stereotiepe en verbloemende geschiedverhalen wil hervertellen, doet er misschien maar beter aan dat niet alleen te doen in formeel vernieuwende teksten die slechts bij een kleine ‘gemeenschap’ weerklank zullen vinden. Dichtbundels zouden een plek kunnen zijn waarin het gebruik van een alledaagse taal opnieuw opgeëist wordt.