HATCHI KENATCHI
Mijn huid, dat ben ik. Meer heb ik niet. Meer ben ik niet. Huid, dat is al. Zicht, het is me bij geboorte niet gegund. Heb er de borstmelk van mijn kalkoense moeder mee bitter gemaakt. Altijd nacht is het in mij. En op mijn vijftiende stokdoof. Slechter gaan horen begon op mijn elfde. Heb me nog een handvol jaren enkele geluiden kunnen herinneren. Ik ben ze nu definitief kwijt. Geen flintertje geluid dringt meer door. Probeer het me nog wel voor te stellen, maar vergeefs. Het archief aan geluiden is opgedoekt. Bestaat er een mausoleum voor geluiden? Mis het niet. Alleen het geluid van de zee waaraan ik levenslang woon. Toch, verbeeld mij soms de zee te horen ruisen. De zee, die krijg je nooit meer uit je ziel geschrobd. En ja, ik meen ook af en toe de pendule in het ouderlijk huis te horen slaan. Maar de betekenis van een uur, het ontgaat me volledig. Verder ontbreken herinneringen aan het hoorbare. Alsof alles achter de rug is. Nee, geen heimwee. Geen rug. Het is niet anders, taal- en beeldloos zal ik blijven. Mijn wereld heeft geen enkel verband met de zogenaamd echte wereld. In mijn hoofd is alles aan het wirwarren.
Geen punt, mijn tast heeft inmiddels de band met wat is grotendeels overgenomen. De lessen braille zijn me daarbij zeer dienstig geweest. Braille, het is een dode taal. Sorry, ik lieg nu al. Heb wel degelijk meer. Een tong, een neus en bovenal een vriendin. Laura heet ze. Denkelijk een godin. Ik stel me voor, aan het wonderbaarlijke grenzend zo mooi moet ze zijn, hoewel ik geen benul heb van wat mooi is.
En wat ruikt ze bedwelmend. Toen ik haar voor het eerst rook wist ik die melange van parfum en zee niet meer te kunnen missen. Zo is ruiken een genot. Moet zeggen, meestal echter een kwelling. Door te ruiken weet ik dat ik besta. Wie zegt dat het werkelijk zo is? Dat geeft te denken. Maar ik denk niet. Praat alleen. Om mijn eigen ontkenning te loochenen. Hoor mij aan. Zal op mijn beurt proberen zo duidelijk mogelijk te zijn. Weet ook, dat spreken over water moet gaan over dorst. Sorry. Heb het koud. Een kop warme thee zou welkom zijn.
Laura heeft eens met haar wijsvinger ‘kluizenaar’ op mijn onderarm geschreven. Het heeft een eeuwigheid geduurd eer ze mij dit begrip duidelijk heeft kunnen maken. Inderdaad, ik ga mijn huis niet meer uit. Heb er mijn asiel gevonden. Voortdurend afhankelijk te zijn van anderen is me een gruwel. Daarbij, buiten zou ik veel te zichtbaar zijn. Maar het aller allerergste is, ongewild de anderen te moeten ruiken. En altijd weer overheerst de zweetlucht. Liefdeszweet. Ploeterzweet. Angstzweet. Zuur vaak. Of muf, brak. Bitter. Soms ruikt zweet naar ui. Zelden neusstrelend in ieder geval. En al die geforceerde luchtjes uit flesjes en spuitbussen, het zweet kruipt er dwars doorheen. Zweet is de oudste zoon van de dood. Geloof me, ruiken is een lijfstraf.
Soms slaap ik uit en ga diep in de nacht te bed. Soms andersom. Althans dat vermoed ik. Eerlijk gezegd, tijd zegt me geen ruk. De batterijen in mijn braillehorloge heb ik al lang niet meer vervangen. Was snel gewend louter in mijn eigen tijd te leven. Soms bunker ik als een varken. Allemachtig wat stinken die beesten. Maar honderd keer lekkerder dan mensen. Soms ben ik een asceet. Meestal ben ik hier, soms ginder. Maar altijd zit Laura in mijn hoofd. Wat daarvan te denken? Conclusies trek ik niet. Allicht. Maar weet zeker, zij zal mij de geheimen van het ongeziene onthullen. Wat een gefrats uit mijn mond. Weet niet wat ik bedoel. De woorden zijn de baas. Zelfs bij mij. En bazen weten nu eenmaal niets van hun ondergeschikten.
Laura is hier inmiddels al dertig dagen niet geweest. Tenminste als ik de lucifers goed geteld heb. Zal wel, want ik deed het drie keer op rij. Steeds dertig. Al zo lang hebben we elkaar niet aangeraakt. Laat staan dat ik mijn vingertoppen over haar buik heb kunnen laten dwalen. Een ware ramp. Wat moet ik? Wat kan ik? Dromen dat ze me streelt? Het is me te eng. Te gering. Ik moet zelf iets in mijn handen kunnen hebben. Iets van vlees bij voorkeur. Warm vlees. Laura. Ze laat me niet stikken en komt vast morgen weer terug.
Anders ken ik niet. Anders wil ik niet. Laura, waar ben je? Kom gauw. Het is menens. Zonder jou kan ik me net zo goed een aardappel of stoel noemen. Ik kan toch zeker geen liefdesverhaal vertellen zonder liefde, zonder jou. Ik wil mijn gedachten niet zomaar laten kletsen. Ik roep je Laura. Luister. Mijn roep is een gebed. Bidden, hebben ze me vroeger proberen te leren. Vergeefs. Vermoedde toen al dat alles eindigt en begint met de dood. Geen probleem. Homerus en Shakespeare zijn ook dood gegaan. Waarom dan bidden? Dieren bidden toch ook niet. Misschien ben ik een dier. Een witte kater. Die kreeg ik voor mijn vijfde verjaardag. Geen succes. Hij bleek doof te zijn. Omdat hij wit is, zei mijn moeder. Wat wit? Hij was zacht en warm. Wilde de hele dag bij me op schoot. En ik maar krabben. Jeuk en uitslag over heel mijn lijf. En dus moest hij de deur uit. Ik weet uit ervaring, jeuk is erger dan verdriet. Wat is verdriet? Het is niet uit te leggen op mijn arm.
Ik herken niets. Maar al zou ik weet hebben van de herkenning, het is vruchteloos. Alles is mij vreemd. Mijn ogen slapen in onschuld. Mijn oren hebben nooit een schreeuw gehoord. Ja ooit, maar dat is zo lang geleden. Waar moet ik bang voor zijn? Alles is stil en zwart. De enige kleur die ik ken. Er is me wijs gemaakt dat zwart geen kleur is. Onzin. Rood geel groen blauw, kan me er geen voorstelling van maken. Het zwart verbindt alles met elkaar. Hierin keert alles uiteindelijk terug naar zijn oorsprong, en wordt alles in alles gespiegeld: het onbekende in het bekende, het innerlijk in het uiterlijk, de oneindigheid in het eindige. Ik moet pogen de peilloze stilte en zwartheid te betasten. Letterlijk bedoel ik. Begrijpen lukt niet. Was al vanaf de eerste zin hier duidelijk, dat mocht ik het willen, het tot mislukken gedoemd zou zijn.
Begrijpen, ik weet niet wat het is. Stilte en zwartheid, het is nergens mee te vergelijken. Ze moeten uit zichzelf begrepen worden. Misschien bestaan ze zelfs niet? En Laura? En anders moet ik dat tweekoppige monster uit zijn tent lokken. Dan merk ik vanzelf wel of het reden tot angst is. Vertrappen, vermorzelen kan altijd nog. Beter is om verder te komen, een nieuwe weg in te slaan. Maar al die verdomde wegen lopen dood.
Als ik mijn eigen advocaat was zou ik hoe dan ook voor ontoerekeningsvatbaar pleiten. Alle andere argumenten ten faveure van vrijspraak verkeren in staat van verregaande ontbinding. Want hoe kan ik anderszins verklaren waarom ik Laura heb vermoord? Kan niet waar zijn. Ik moet me vergissen. Ter hare ere zou ik eerder zelfmoord plegen. Laura, nota bene degene die de echte wereld kenbaar heeft gemaakt. Via mijn arm. De lengte van een arm is blijkbaar genoeg om de wereld te kunnen bereiken. Eenvoudig, door met haar wijsvinger woorden op mijn onderarm te schrijven. Om daarna het geschreven voorwerp mij te laten bevoelen. Een stronk witlof, een deur ruit stoel tafel fles mes tafel pannen glazen muren, ik had het zelf niet kunnen bedenken. Zeker niet uitgevonden willen hebben. Wat moet een mens daar allemaal mee?
Ja, de man waar iets mis mee is, dat ben ik. Duidelijk. Maar wrijf het mij niet onder de neus. Ik weet van niets. Hoe zou ik ook iets kunnen weten? Het enig mij bekend, zijn de woorden die Laura op mijn arm schrijft. Meer niet. Dat is me al te veel. Zouden de slagers mijn armen willen amputeren, ik zou niet tegenstribbelen. Dus als u onwaarheden opmerkt of vermoed, verwijt het de notuliste van dit verhaal, niet mij. Verwacht wel op mijn beurt dat zij de rotzooi opruimt wanneer ik uitgesproken ben. Voor mij is voldoende de zon te voelen opkomen, de maan zich verduisterend te weten, het openspringen en verwelken van bloemen te ruiken. Ingebeelde beelden zijn mijn domein. Geef toe, in mijn eerste jaren als dove blinde beschouwde ik de wereld als een encyclopedie die ik nooit in zou zien. Nu niet langer, nu ik weet te voelen.
Het is jammerlijk dat blindheid een eigen woord heeft, en dat blinden een afzonderlijk gilde vormen. Het is werkelijk niets bijzonders. Echt niet. Een blinde is de personificatie van de menselijke geest. Een denkwind. Zoiets verzint een zielige ziende. Maar kan iemand me nu eens duidelijk maken waar Laura is? Het is zo anders ademen zonder haar. Hallo, waar is iedereen? Ik moet aangeraakt worden. Daar heeft iedereen recht op. Ik ook.
Wat ik zeggen moet, nee ik wil het niet zeggen, laat dat duidelijk zijn, maar er is iets of iemand die het woord van mij overneemt, ik zeg, ik erken met schroom: ik heb gebeden. Tot de goden. De god van tijd. De god van pijn. De god van kou en die van hitte. De goden van het duister en het licht. Ook de god van de stilte. Ja, zelfs de god van het kabaal. Wat intens treurig. Ggggrrrrrrrr. Ggrrrrrrr. Jjjhaaaaa. Jhaa. Godverdomme. Jhaaa. Het is ggggggg. Ja. Ggggrrrr. Hatchi kenatchi. Het is niets. Jhaaaaa. Hatchi kenatchi, nietschki nadir niente. Ggrrrr. Noppes nokki niks. Ggggrrrrr. Echt, het is gggggrrrrr. Niets. Nieter de niks. Nikser de natsie. Absoluut niets. Gggggrrrrrr. Niets nieter nietst. Grrrrr. Ggggggg.
Sorry, ik liet me gaan. Wat ik, kleumend van de kou, zeggen wil is: ik wens warmte. Natuurlijk. Wie niet. Wat heb ik te wensen? Mijn ouders vreesden dat ik zwakzinnig was. Ben getest. Bleek hyperintelligent. Ik weet beter. Daar hoef ik niet misverstandelijk over te doen. De witgejaste robot heeft zich vergist. Ik weet niks. Kan niks. Denk niks. Foei. Ik ben een beest. Onbehouwen ik. Poep en val in slaap waar en wanneer het mij uitkomt.Tragisch realisme noem ik het. Hoe diep kan iemand zakken? Tsjee, wat zeg ik allemaal? Wantrouw mijn verzamelde volzinnen niet, maar vertrouw ze ook niet. Ze zijn gewekt door het kabaal van mij schlemielende verre verleden.
De wereld schijnt overal te zijn. Hier niet. In ieder geval niet zonder jou Laura. Laura Laura Laura. Kom. Laura, kriskras kruiende Laura kom op. Kom op. Kan niet langer wachten je te voelen. Dat moet nu. Het gedraaikolk, genoeg. Laat de kromme poppenspeler achter het gordijn de touwtering krijgen. Kom Laura, kom toch. Hatchi kenatchi, kom. Nu. Ja nu. Nu. Nu nu nu. Anders is het te laat. Naast het nu is er niets. Dat weet je toch. Alsjeblieft alsjeblieft, godverdomme alsjeblieft kom nu. Ik wil bestaan. Ik. Ja ik. Doof en blind, ja ik wil bestaan. Doofheid en blindheid, ze komen misschien van goede families. Of niet. Misschien. Maar ik kan er geen donder aan doen dat ze in de loop van de tijd verpauperd zijn. Zo gaat dat. Altijd weer. Ik roep om mijn overleden ouders. En zoals steeds, komt alleen mijn moeder keurig opdraven. Zij wel. Ze heeft zich zoals altijd overdadig met parfum bespoten. Zoet. Afkomst is een duister sprookje. Ze raakt verbloederend mijn hand aan. Dat is goed, vreemde handen verdraag ik niet. Ik vraag ze het raam te sluiten. Mijn geklappertand houdt direct op. Moeder geeft mij een kop thee. Nu wel. Ze is alweer verdwenen. Voel althans geen hand meer op de mijne. Sla mijn armen in het rond. Slechts leegte. Theetijd is over. Het raam staat weer open. Alles vertaalt zich prompt terug in het zwart. Toch is moeder niet volledig weg. Als mol kruipt ze door al mijn gedachten. Heb er nooit acht op geslagen. Is er gewoon nooit van gekomen. Nu wel en bemerk dat ze achter iedere stilte die ik laat vallen, een ratjetoe van zinnetjes achter laat.
Zoonlief, ik heb je vroeger een misgeboorte genoemd. Ik heb oprecht spijt. Vergeef me.
Ja mag dan blind en doof zijn, ik niet voor jou. Ben een diepgelovige wat familie betreft.
Ik wilde een andere moeder voor je aantrekken, maar ze pasten geen van allen. De samenstelling van mijn
bloed kan ik niet veranderen. Het spijt me.
Prijs jezelf gelukkig jongen, het belcanto van laatste zuchten ongehoord te kunnen laten.
De dood heeft mij nachtzuiver gemaakt. Nu ik niet meer op hoge hakken over een grindpad hoef te lopen,
pas nu begrijp ik jou eindelijk.
Ik jou niet. Tsssjoe. Kwezel niet feeks. Ik begrijp helemaal niets van wat je zegt. Zwijg. Modder niet. Zomp niet. Het is nauwelijks te hachelen. Je hebt me lang genoeg bewapperd. Stop met dat postuum verlubberen. Je hoort in een dwangbuis. Weet je plaats. Minder dan rook nu, jij. Je bent verbrand als een stuk hout. De pijn zal minder geweest zijn dan daarvoor. Ook ik sta in brand. Door het lot gevonnist. Pas op. Het woord is nu aan mij. Mijn leven lang heb ik me bedwongen je tegen te spreken. Nu verruil ik mijn beheersing voor luidkeels ggggrrr. Hou niets meer achter mijn kiezen. Hatchi kenatchi. Je bent nog steeds een monster. Ik ook. Geworden of altijd geweest, ik zal het nooit weten. Gggrrrr. Ggggruwelijk. Ik heb nooit tijd gehad kind te zijn. Maar nu ontwaken mijn luiers. Ja, ik ruik mijn eigen stront. Snuif het op. Glimlachend. Zo ga ik volledig, als een mysticus, op in mijn stront. Glimlachend dus. Gods, wat een puinzooi. Heb compassie. Ze willen me morgen in de val laten lopen. Moet weg, snel weg van hier. Ik verbeest. Mijn minderjarige monoloog verstikt in mijn keel. Ggggrrr. Hier is een rattenval. Daar kom je nooit uit. Wie eenmaal de val heeft gezien, wil nooit meer ontbijten. Ik weet, in de bovenste bureaula ligt een pistool. Hatchi kenatchi, krakki vernakki ik moet hier weg. Afscheid nemen van wat nooit geweest is. Afwezenlijk worden. Weg. Verban mij desnoods.
Harry Vaandrager (1955) publiceerde in 1978 de dichtbundel Langs toendra’s bij De Bezige Bij. In 2010 verscheen de bundel Wat telt is van niets gemaakt bij Nijgh & Van Ditmar. In 2011 publiceerde Vaandrager de roman Aan barrels bij het Balanseer, in samenwerking met Nijgh & Van Ditmar. Hij werkt aan de verhalenbundel Koprot.
Illustratie: Ruben Lekkerkerker (1990) zit in het derde jaar van de studie Illustratie op de HKU. In zijn werk zoekt hij naar contrast, zowel beeldend als conceptueel. Daarbij gebruikt hij veel oude elementen en recyclet zijn materialen. Graag beeldt hij dingen uit die je niet kunt zien. Site: www.rubenlekkerkerker.com