Maarten van der Graaff
De bekendste oneerbiedige non-fictie schrijver is Hunter S. Thompson. Hij stommelde onder invloed van verschillende drugs door de warrige omstandigheden waar hij over wilde schrijven. Dit is misleidend. Ik heb het hier natuurlijk over de Thompson in de stukken van Thompson, eigenlijk moet ik zeggen: hij ontwierp een Hunter Thompson die katerig op zoek is naar de waarheid. Het personage Thompson gelijkstellen aan de gedreven schrijver van de teksten waarin hij voorkomt is verleidelijk, zeker voor de trouwe fans, je zou het de cult-val kunnen noemen. Wie voorbijgaat aan de ‘Self-Fashioning’ in dit soort stukken, ziet wellicht de inzet en ambitie ervan niet. Wat er dan precies verloren gaat werd me duidelijk bij het lezen van Both flesh and not, de laatste essaybundel van David Foster Wallace, de schrijver van belangrijke fictie als Infinite Jest en het postume The Pale King, dat een paar dagen geleden in Nederlandse vertaling als De bleke koning verscheen.
Naar aanleiding van Every love story is a ghost story, de onlangs verschenen Wallace-biografie van D.T. Max, was er opnieuw – net als vorig jaar, naar aanleiding van uitspraken van Jonathan Franzen – aandacht voor de oneerbiedige aspecten van de non-fictie van David Foster Wallace (hierna maar gewoon DFW). Hij zou bepaalde details, anekdotes en zelfs hele gesprekken hebben verzonnen. Max merkt in een interview in The Atlantic op dat DFW zulke fictieve passages helemaal niet nodig had: ‘In my mind his embellishments were always a little shticky.’ Het is de vraag of de passages waar Max op doelt – het wordt niet echt duidelijk waar hij zelf de grens wil trekken – werkelijk ornamenteel zijn. In ‘Federer both flesh and not’, het titelessay van de verzamelbundel, is er sprake van een man die een aantal rijen voor ‘Wallace’ in het stadion druk aan het bellen is en hierdoor voortdurend popcorn morst. In fictie is de functie van zo’n passage zonneklaar: het benadrukken van de chaos op de tribune, de afleiding en opwinding van de U.S. Open en misschien zelfs het halfslachtige karakter van consumptie. In non-fictie is dit kennelijk direct problematisch. Heeft die verdraaide schrijver nu wel of geen popcorn morsend individu gezien?
Jonathan Franzen, die bevriend was met DFW en jarenlang met hem correspondeerde, zei in 2011 in een publiek gesprek met redacteur David Remnick dat Wallace stukken dialoog uit het beroemde essay ‘Shipping out’, over zijn verblijf op een cruiseschip, had verzonnen. De transcriptie van dat gesprek (deels online te vinden op theawl.com) laat een aarzelende Franzen zien, die opmerkt dat hij en DFW op dit punt van mening verschilden. Franzen bevestigt vervolgens de stelling van Remnick dat fictionele elementen in non-fictie eigenlijk neerkomen op lezersbedrog. De stukken waar het in dit debat steeds om draait zijn niet – om me maar even tot Both flesh and not te beperken – DFW’s boekbesprekingen of stukken als zijn essay over de tweede Terminator film. Het gaat om de reportages, stukken zoals het beroemde cruisebootessay, dat later de titel ‘A supposedly fun thing I’ ll never do again’ kreeg, kortom, de Wallace on the road. Wie zichzelf opvoert in non-fictie en dus het domein van de autobiografie lijkt te betreden, moet extra opletten: hij dient zich aan de feiten te houden. Ik denk kortom dat de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de bedenkingen van Max en Franzen minder met de conventies van non-fictie en het nastreven van de feitelijkheid van een verslag te maken hebben, dan met die van het genre autobiografie. Niets is zo erg als liegen over iets waar je zelf bij was. Ongecontroleerd overpennen, statistiek verdraaien, het lijkt in het niet te vallen bij het verzinnen van een dialoog of het toe-eigenen van een anekdote.
Laten we deze behoefte aan eerlijke subjecten in non-fictie serieus nemen en kijken naar de David Wallace, of misschien zelfs ‘Dave’ – zo werd de schrijver door bijna iedereen genoemd – in de laatste essaybundel van DFW. Hoe geeft Wallace zijn non-fictie-zelf vorm? Dave is schrijver, licht neurotisch en vaak niet op zijn gemak. Hij heeft de neiging ironisch commentaar op zijn omgeving te leveren, maar verkeert regelmatig in zulke overweldigende omstandigheden dat hij zijn indrukken voortdurend bevraagt. Ook houdt hij veel van tv (en film). Over die tv-verslaving van DFW heeft D.T. Max in Every love story is a ghost story, zijn biografie van Wallace, veel geschreven. Ik merkte dat het me goed deed om over een schrijver te lezen die uren achter elkaar naar soapseries kon kijken, maar opnieuw is de manier waarop het personage Dave van televisie houdt belangrijker. Precies op dat punt probeert de schrijver een positie in te nemen. Welke positie? Die van de mens onder invloed, denk ik. Wallace wil non-fictie schrijven zoals de wereld wordt ervaren en die wereld is veel te groot. In het essay ‘Deciderization 2007 – A Special Report’ noemt hij dit ‘Total Noise’: ‘a culture and volume of info and spin an rhetoric and context that I know I’m not alone in finding too much to even absorb, much less to try to make sense of or organize into any kind of triage of saliency or value.’ Non-fictie schrijven is over het slappe koord lopen met een ravijn onder je, schrijft hij, dat van de ‘Total Noise’. De desoriëntatie die dit teweeg brengt is de default setting van de Dave in de stukken van DFW.
In het essay ‘Democracy and Commerce at the U.S. Open’ bevindt hij zich zo ongeveer in het epicentrum van die ‘Total Noise’. Overal om hem heen is reclame en commercie. Zijn reactie is niet eenduidig of voorspelbaar. Dave steekt geen tirade af tegen de bedrijven die het evenement domineren, maar is eerlijk over zijn gevoeligheid voor hun uitstraling. De alomtegenwoordigheid van de commercie verbindt hij ergens zelfs met schoonheid: ‘(…) the beauty of het commerce is the way it’s un- and never bounded’. Tegelijkertijd snakt hij naar overzicht en contact met anderen. In een grappige scène herkent hij een verkoopster die op een afgezonderde plek iets zit te eten. Het meisje lacht de hele dag, daar zal ze wel moe van zijn, constateert hij, maar probeert toch haar aandacht te trekken door op te merken hoe lekker rustig het hier is. ‘Zojuist nog wel,’ bijt ze hem toe. Ook vertelt hij over de gratis koffiesamples die hij telkens van dezelfde medewerker krijgt, wanneer hij even het terrein verlaat (hij mag het toernooi verlaten vanwege zijn perskaart, normale toeschouwers mogen dat niet: zulke terzijdes creëren het vreemde bewustzijn dat Wallace op het evenement is om te schrijven wat wij nu lezen). Dankzij de onoplettende medewerker heeft hij koffie voor een maand. De banaliteit van zijn handelingen en gedachten is opvallend. Natuurlijk staan zijn stukken ook vol jaloersmakend goed geformuleerde en bijzonder intelligente analyses, maar dat gevoel van banaliteit verdwijnt niet. Hij is ook maar gewoon een figuur in die overweldigende geldfabriek die de U.S. Open heet. Daar wil de schrijver DFW geen misverstand over laten bestaan. Je kunt dit geprobeerd vinden, misschien zelfs op een ingewikkelde manier pedant, maar toch – of misschien: tegelijkertijd – is het de kracht van deze stukken. Wallace wil heel graag normaal zijn. Dave is zijn poging om positie in te nemen tussen de mensen waarvoor hij schrijft. En natuurlijk is dat een literaire vorm van ‘Self-Fashioning’, maar ook een manier om gestalte te geven aan het warrige heden waar iedereen in moet leven. Niet voor niets eindigt ‘Democracy and commerce at the U.S. Open’ met een vergissing. Dave denkt te praten met een Italiaan die volgend jaar een voedselstand wil openen op het evenement, tot deze over gyros begint. Laatste zin: ‘He’s not Italian after all’.
Lees hier over de bundel Traliewoud van Jürgen Smit