in aanbouw/ in afbouw
Ze pakken mijn stukjes lego af. Scheuren ze los. Trage, holle tanden.
Er zijn twee hoeken aan de zijkanten van mijn lijf, ze rusten onderaan mijn buik. Ik noem ze veilig terrein. Ik ga mijn bed niet uit voordat ik er met mijn duimen op trommel, mezelf ervan verzeker dat ze er nog zijn. Er zijn twee verradelijke benen. Ze beloven niets. Ik sta op en ga weer zitten. Wacht. Sta op en besluit: koffie.
Er is een dag en een routine. Er is de verwachting elke dag de routine te volgen en niet dezelfde te blijven. Ik weet hoe dat moet. Ik weet niet hoe dat niet moet.
Er zijn manieren van kijken, schakelaars om in één van beide richtingen te duwen. Weten is hier niet van toepassing. Er is de verwachting de balans te kunnen bewaken tussen twee staten van zijn: in aanbouw/in afbouw. Er is de keuze, er lijkt de keuze –zomaar voorhanden– tanden onschadelijk te maken. Gemak lijkt op fraude.
Er is een jongen uit een trein op een perron. We rijden op een fiets naar een shoarmatent, ik voorop. Hij knijpt in mijn buik, houdt zich eraan vast. Hij grijpt naast de hoeken onder mijn buik. Hij grijpt mis. Dat zeg ik niet.
Er is een verlangen naar zout. Voor me staan drie lege bekertjes Turkse drinkyoghurt. Zout. Ik lik de laatste druppels van de randen. Hij kijkt toe. Knijpt zijn ogen fijn, bijna dicht. Neemt een hap van zijn broodje. Kauwt. “Voordat ik hier kwam heb ik op trappen gezeten. Niemand heeft me gezien.
‘’Ik ben een wolf vermomd als vos,” zegt hij. Zijn mond gevuld met pita en knoflooksaus.
“Ik ben van lego,” zeg ik.
Hij lacht. Ijsbergsla tussen zijn tanden. Ik ken hem ergens van. Ik weet dat ik ooit bang ben geweest voor een gezicht als het zijne. Verontrustende gelaatstrekken. Ik grijns naar zijn verontrustende gelaatstrekken. Ik ben de nieuwste versie van mezelf.
“Ik ben van lego.” Harder: “Ik ben van lego.”
“Lego beweegt niet.” Zijn ogen veranderen in kleine spleetjes.
“Ik. Ben. Lego. Je ziet het nog niet.”
Half afgebroken irissen.
“Je ziet het pas als ze weg zijn.”
Flinters van pupillen. “Ook in je buik?”
“Dat zijn de laatste stukjes.”
Oogleden en witte wallen.
Er is geen lego of het verdwijnen van stukjes lego zonder de aanwezigheid van tanden. Je ziet ze niet. Je ziet ze alleen als je goed kijkt naar de afgekloven hoekjes.
Er is een kroeg waar dikke vrouwen voor een compliment hun dikke benen om de danspaal heen slaan. We willen staren naar dikke vrouwen die voor een compliment hun dikke benen om de danspaal heen slaan. Dikke benen. Grote ribbels en brede kuilen. Netpanty’s. Zweet. Ik verlang. Ik krijg een glas van de jongen. Ik ben gulzig. Ik wil met mijn vingers over de brede kuilen in dikke benen glijden. Ik wil de sensatie van mijn vingers over brede kuilen in dikke benen meten met de sensatie van mijn vingers over mijn knieën die de ontmoeting met elkaar niet meer dulden. Ik verdraag mijn verlangen niet.
Er is een opeenvolging van bochten. Er is de wind. De wind dwingt zich tussen de kieren van mijn botten, legt de smaak van kou op mijn tong. De jongen haakt zijn vingertoppen onder de rand van het zadel. Peutert met zijn nagels onder de randen van mijn routine. Legt achteloos zijn duim onder de schakelaar.
Er is een bed. Het is mijn bed. Er staat een fles op het tafeltje naast het bed. Er worden geen woorden aan vuilgemaakt, er zijn tongen die alleen verlangen naar de vertrouwde ring van glas. Er zijn tongen die worden uitgestoken in korte momenten van kinderlijk genoegen. Er zijn stemmen die worden gebruikt om tevredenheid te uiten over foto’s die getuigen van kinderlijk genoegen. Hij speelt de wolf als vos. Ik speel een ander. We zetten de Onschuld een laatste maal in –gierend, zweethanden in elkaar gevouwen, zwaaiend met zweethanden in elkaar gevouwen– alle fiches op elkaar gestapeld. Het Huis maakt geen schijn van kans.
Er zijn lippen tegen een bovenarm, een been over een been, borsten die kalm op en neer gaan. Er zijn twee witte onderbroeken: één met strakke pijpjes, één met bloemetjes die zich over één paar billen verspreiden. Ik slaap. Ik slaap in ontkenning van tanden die zich een weg banen langs schoenen en sokken en verloren peuken, op zoek naar onbeschermde enkels om in te zinken. Ik slaap zonder het maniakale razen van gedachten, zonder het grommen van mijn lijf. Er zijn drie van deze nachten.
Er is een vierde nacht. Er is een leeg bed. “Je bent een vos vermomd als wolf,” zeg ik tegen het lege bed. De jongen is terug op de plek waar hij vandaan is gekomen. Een perron. Een trein. Een stad. Ik ken de stad ergens van, er zijn trappen om op te zitten. Ik ken elke trede. Ik ga liggen in het lege bed en wacht.
Tanden glijden links en dan rechts. En dan links. En dan rechts. En dan omhoog. De tanden laten slijmsporen achter op mijn vel. De tanden dringen in mijn aderen en laten het kussen onder mijn hoofd tollen. De tanden krioelen in mijn maag. De tanden schrapen over mijn spieren, slijpen hakbijltjes uit mijn botten. De tanden maken kleine vreugdesprongetjes in mijn buik. Ze pakken mijn stukjes lego af, vermaken ze tot ingevallen letters. Spellen er woorden mee die niet hardop gesproken worden.
Er is een dag en een routine. Ik sta op en ga weer zitten. Wacht. Sta op. Grijns.
*
Amber Mitchell (1986) studeert aan de VU en publiceerde eerder in SLANG en op Ooteoote.