Ik wikkel jassen en stola’s van drie generaties vrouwen om mij heen
en beweeg door placebo-winters
tot ze uiteenvallen.
Sporen van erfelijke waanzin lekken uit de wijde mouwen.
Mijn moeders vingers stikken
de gesleten stof
maken een duik in de gevlochten mand op zoek naar garen stevig genoeg
om de doden naar hier te halen, vast te rijgen
Niks mag weggegooid.
Ik tel de veiligheden die het lichaam kent.
Dit lichaam
dat zich laat vallen tussen tijden
van schoongewassen strepen en fantomen.
De wereld leek nog heel.
In mij woont een dood grijs hert
haar koude voeten ruiken naar vuur
wanneer ze kamers binnentreedt
en spreekt, in meertalige stemmen, van ijs en afstand.
Haar tong ruw, als ze vanbinnen langs mijn wang strijkt.
Ik lig onder de gangen van een ouderlijk huis.
Nu stik ik woorden door kleine repen stof
en kijk naar een ontblote bast – vergeet of het de mijne is.
Onder mij vermengen pianogeluiden zich met suiker
ik speel voor begrafenis.
Ik vlecht aan een wandkleed
en vraag, in gebedvorm
om de nachtwake van mijn grootmoeder.
Haar dunne vingers
haken in het dekbed.
Ik tel de rafels en sticht branden.
Ik woon een onverstaanbaar klein ontwaken bij
binnen een geschiedenis
van echo en verschil.