Interview met Charlotte Mutsaers

Aquarellen met wit

Een gesprek met Charlotte Mutsaers

CM: Charlotte Mutsaers
MG: Maarten van der Graaff
FK: Frank Keizer

MG: Ten eerste: dit is een gesprek, geen militaire ondervraging. Je bent talloze malen geïnterviewd en tegelijkertijd heb je je bekwaamd in het zelfinterview met het fictieve personage Blanche de Crayencour als ondervraagster. Waarom heb je haar bedacht?

CM: Omdat ik een haat-liefde verhouding heb met het interview. Aan de ene kant kan het heel verhelderend werken, aan de andere kant kan het een beeld oproepen dat niets met jou heeft uit te staan. Weliswaar heb je vrijheid van antwoorden maar de vragen komen niet uit je eigen koker, en juist die vragen bepalen het gesprek. Als die vragen dan later ook nog worden weggelaten, wat vaak gebeurt, weet niemand wie bepaalde onderwerpen heeft aangedragen. Wim de Bie heeft mij daar eens een huiveringwekkend staaltje van verteld. Terwijl het gesprek ging over Koot & Bie vroeg de interviewer hem plompverloren of homoseksualiteit wellicht ook een rol speelde in hun relatie. Wim de Bie ontkende dat. Wat las hij later in het interview: ‘Wim zegt dat hij nooit een seksuele verhouding met Kees heeft gehad.’!

MG: Zijn je zelfinterviews in zekere zin ook parodieën?

CM: In eerste instantie heb ik ze niet als zodanig bedoeld omdat ik mezelf serieus aan de tand wilde voelen, maar ik moet toegeven dat ik aan Blanche de Craeyencour wel eens een kat heb uitgedeeld en dat is niet gebruikelijk.

FK: Vooral wanneer ze standaardfrasen van de interviewer gebruikt krijgt ze er van langs.

CM: Ja, die standaardvragen hebben wel iets parodiërends.

MG: Wat gaat er nu vaak fout bij interviews. Heeft dat vooral met macht te maken?

CM: Zonder meer, want doordat de interviewer de touwtjes in handen heeft, kan hij je maken en breken. Je loopt constant het risico dat hij je meetrekt in zijn eigen opvattingen en parti pris. Als het een nijdas is of een persoon met wie je geen fluit gemeen hebt, kan dat voor nare verrassingen zorgen. Net of er een portret van je wordt gemaakt waar andermans gebeente doorheen steekt.

FK: Tegelijkertijd is er een kunstmatige setting die doet alsof interviewer en geïnterviewde op één lijn zitten. Alsof de vorm op zichzelf neutraal is terwijl de interviewer verdoezelt dat jij je moet uitdrukken op zijn voorwaarden.

CM: Ja, heel verneukeratief. Geen enkele vorm is immers neutraal, of hij nu geconstrueerd is of niet. Op zich vind ik het trouwens niet erg dat een interview geconstrueerd wordt. Maar dan wil ik wel graag nauw bij die constructie worden betrokken zodat niet talloze uitspraken zomaar worden veranderd, gekortwiekt, weggelaten of in een andere context geplaatst. Dat alles gebeurt op grote schaal en ik vrees dat maar heel weinig lezers zich dat ten volle realiseren. Hoewel er ook integere interviewers bestaan, blijft het interview als genre linke soep. Maar in zekere zin geldt dat voor alle genres.

MG: Je schrijft in Zeepijn dat je het heerlijk vond dat er op Zeep van Ponge geen genre was geplakt.

CM: Dat vind ik nog steeds. De titel volstaat. Het is jammer dat de meeste uitgevers van tegenwoordig zo tuk op genres zijn en vooral op het genre roman. Naar mijn idee was men daar de vorige eeuw ruimer in. Op De Markiezin, Kersebloed, Paardejam en Zeepijn heb ik althans geen genre hoeven plakken. Laat maar schuiven! Ideaal want de lezer gaat dan volkomen vrij het boek in zonder vooropgezette ideeën. En de schrijver op zijn beurt voelt zich vrijer om allerlei genres dooreen te mengen zonder dat hij hoeft te vrezen voor normatieve commentaren als dit is geen roman of dit noem ik geen poëzie. Dat kan erg verfrissend werken. Ook kunnen schrijvers zich dan minder makkelijk verschuilen. Als een romanfiguur straffe dingen verkondigt bijvoorbeeld, vind ik het laf wanneer het verweer luidt: ‘Er staat toch roman op mijn boek? ‘ Uiteraard heeft een schrijver niet dezelfde inborst als de door hem aangedragen fictieve personages maar over het algemeen representeren ze wel degelijk aspecten van hemzelf. Anders zouden ze niet overtuigend zijn. Kom daar dan voor uit.

FK: Deze discussie laaide ook weer op naar aanleiding van Koetsier Herfst. Dat werd een discussie over auteurschap, engagement en autoriteit, om de drieslag van Thomas Vaessens aan te halen. Nu heb jij volgens mij vooral een probleem met de wijze waarop die begrippen worden ingezet en ben je er niet op uit om de autoriteit uit te hangen, je uit te spreken over kwesties of de ‘publieke zaak’ te dienen. Jouw engagement, om dat woord dan toch te gebruiken, zit elders.

CM: Oeps, ik weet niet eens wat ik me precies moet voorstellen bij ‘de publieke zaak’. Maar los daarvan: het boek Van Thomas Vaessens heb ik met plezier gelezen. Er zijn ook interessante debatten door op gang gekomen. Het enige waar ik wat mezelf betreft moeite mee had was de veronderstelling dat louter  Koetsier Herfst geëngageerd zou wezen. Ook mijn roman Rachels Rokje is dat in hoge mate. Ik sta nu eenmaal graag op de barricade. Maar goed, wellicht was het maatschappelijke engagement in Koetsier Herfst nog net iets explicieter. Het probleem is dat er zoveel soorten engagement bestaan. Behalve politiek en maatschappelijk engagement heb je immers ook filosofisch, poëticaal, psychologisch, linguïstisch, poëtisch engagement en noem maar op. Koetsier Herfst bevat weliswaar evident maatschappelijk engagement in verband met het onrecht jegens dieren maar de onderliggende engagementen zijn minstens zo sterk. Hoe gevaarlijk outsiderschap kan uitpakken, daar gaat het boek ook over. Hoeveel stappen iemand buiten de consensus kan zetten eer het leven volstrekt onleefbaar wordt. En hoe iemand die de eerste stap genomen heeft zó de smaak te pakken kan krijgen dat hij van lieverlee steeds devianter wordt en zich uiteindelijk te pletter loopt in de armen van de dood. Dát dilemma plus de paradox dat een kunstenaar een bestaan in de marge juist vaak aantrekkelijk vindt omdat daar de oorspronkelijkste kunst tot stand kan komen. Tijdens het schrijven denk ik dan ook constant: alles kan helemaal anders. Vandaar dat ik tijdens het schrijven zo vaak het roer om gooi, wat de nodige vertraging met zich meebrengt. Maar dat moet dan maar.

MG: Ben je dan bang aan literaire conventies te beantwoorden?

CM: Nou bang is een groot woord maar bepaalde conventies zijn er natuurlijk wel vanaf je jeugd ingebakken. Je moet er altijd voor op je hoede zijn.

FK:  Maar je kunt ze ook doorbreken zoals jij soms doet door een bepaalde weg in te slaan en vervolgens een heel ander pad te kiezen. Ook vestig je de aandacht op underdogs.

CM: Allicht ik ben een haas, dan sla je haken. Maar of ik graag de aandacht vestig op underdogs weet ik nog niet zo net. Tenzij je iemand als Bin Laden een underdog wilt noemen maar die vond ik eerder een vos. Neemt niet weg dat er talloze types zijn die het onverteerbaar vinden als er ook maar één woord van sympathie over iemands lippen komt als het over deze man gaat.

MG: Dat het een knappe man is bijvoorbeeld. Of dat ‘Koetsier Herfst’ een goed gedicht van zijn hand is.

CM: Haha, nu spreek je uit naam van een van mijn dierbare personages! Maar alle gekheid op een stokje: de meeste mensen weten nauwelijks iets van Bin Laden af en praten elkaar gewoon na. Dat is inderdaad pure conventie. Pas op, ik zeg niet dat Bin Laden een grote schattebout of een Lamme Goedzak was maar klakkeloze typeringen vind ik onverdraaglijk. Waarom zou een Bin Laden niet mogen dichten? En waarom zijn zijn gedichten al bij voorbaat slecht? En wat valt er te gnuiven over het feit dat Hitler een mislukte schilder was? Als Hitler goed had kunnen schilderen, was hij geen haar beter geweest. Of neem de stomme verbazing over nazibeulen die thuis klassieke muziek draaiden. Kennelijk mogen dit soort types alleen maar van lelijke dingen houden. Ik heb ooit een essay gewijd aan Els Hupkes. Zij was getrouwd met Ferdi E., de man die Gerrit-Jan Heijn heeft vermoord, en had daar een roman over geschreven. Naar aanleiding daarvan kreeg ze een interview in de NRC, en hopla meteen regende het toen commentaren en verontwaardigde brieven van de hele politiek correcte santenkraam. Marjoleine de Vos schreef toen zelfs dat een vrouw van een moordenaar in het openbaar haar mond diende te houden. Hallo? Wat is er mis met een vrouw van een moordenaar? Is dat een aparte identiteit of zo? Dat riekt naar guilt by association. En ook al zóu er iets mis met iemand zijn, dan heeft men nog niet het recht om hem de mond te snoeren. Daar verzet mijn hele rechtsgevoel zich tegen.

FK: Hier raken we aan iets fundamenteels uit je boeken. Je hebt je altijd verzet tegen de uitspraak van Adorno over gedichten schrijven na Auschwitz. Het idee dat de hele wereld verantwoording zou moeten afleggen voor die gruwelen en dat kunst daardoor onttoverd is geraakt.

CM: Precies, de godganse wereld opzadelen met een schuldcomplex is artistiek gezien geen goede zaak. Na de oorlog deed men echter niet anders, zij het expliciet of impliciet. Neem Lucebert: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid/schoonheid haar gezicht verbrand’. Behalve een onware heb ik dat altijd een uiterst normatieve uitspraak gevonden. Lul niet man, dacht ik al als puber, kijk eens naar alle mooie dingen om je heen en zie dat het niet juist is wat je beweert. Ondertussen heeft hij er wel mee bereikt dat het verdachte woord ‘mooi’ jaren lang niet meer gebruikt mocht worden bij het kwalificeren van een kunstwerk. Termen als ‘verontrustend’, ‘interessant’, ‘spannend’ etc. deden toen hun intrede. Met die erfenis zitten we nog steeds opgescheept. Heel gekunsteld want het simpele woordje ‘mooi’ verwijst niet louter naar esthetiek. Daar ligt welbeschouwd alles in besloten.

MG: Binnen deze context heb je het in een van je essays ook over de ketens der voorwaardelijkheid waaraan je wordt gelegd als je iets mooi wilt vinden.

CM: Die voel ik dan ook constant aan me rukken en dat is hinderlijk want mijn vrijheid van meningsuiting wordt er door beperkt. Zo mag je Céline (‘Interesseert het jou of Breughel of Villon er politieke opvattingen op na hielden?’) gerust een groot schrijver noemen, maar dan dien je wel éérst van de daken te schreeuwen dat hij abject was vanwege zijn pamfletten, altijd maar weer datzelfde woord abject. Iets anders kunnen ze niet bedenken. Maar abject of niet, een dergelijke typering heeft nul komma nul met de kwaliteit van iemands schrijverschap te maken. Er bestaan tenslotte genoeg vuilakken die schitterend schrijven en met grote zeggingskracht. Dat valt niet te ontkennen. Het inzetten van dergelijke termen werkt onttoverend omdat het de aandacht afleidt van de eventuele schoonheid van een kunstwerk.

Iemand met een afgezaagde visie schrijft vanzelf afgezaagd proza en dat levert nooit literatuur op omdat een van de grootste krachten van de literatuur nu net is dat ze de lezer een andere kijk bezorgt.

MG: Het mooiste voorbeeld vind ik die Belle Epoque gebouwen in Oostende waar je over hebt geschreven dat men ze niet mooi mag vinden zonder de arbeidersrug en het bloedgeld van de Congo erbij te vermelden.

CM: Ja, een absurde kwestie. Natuurlijk is het juist om de schanddaden die in de Congo zijn begaan af te wijzen. Maar dat je dat per se zou moeten doen op hetzelfde moment dat je rept van de schoonheid der Belle Epoque gebouwen gaat me te ver. En kijk eens naar de pyramides, de Griekse tempels, de Amsterdamse grachtenhuizen, de Dom in Utrecht etc. Die gebouwen zijn stuk voor stuk dankzij slaven en arme sloebers opgetrokken, waar of niet, en daar word ik niet vrolijk van. Maar ondertussen vind ik ze wel mooi, en we kunnen ze toch moeilijk gaan afbreken. Het lijkt me een grove vergissing om iemand als fout te bestempelen die niet constant het gewenste voorbehoud maakt zodra hij de schoonheid bezingt van iets waaraan ellende kleeft.

MG: Eigenlijk zijn die gebouwen slachtoffer.

CM: Zoiets had Armando kunnen zeggen. Maar gebouwen hebben geen hartje in hun corpus en mensen wel. Daarom verzet ik me ook zo tegen die wet der voorwaardelijkheid, het is een hartszaak. Tegelijkertijd heb ik altijd op een buitensporige manier naar kennis gedorst en steek ik overal mijn neus in, zodat ik in zekere zin zélf ook aan de onttovering meewerk. Laat ik het zo zeggen: ik heb me te veel verdiept in dingen die ik niet aankan. Het paradijs uit de jeugd kan slechts floreren bij ontstentenis aan kennis.

Het lijkt me een grove vergissing om iemand als fout te bestempelen die niet constant het gewenste voorbehoud maakt zodra hij de schoonheid bezingt van iets waaraan ellende kleeft.

MG: Ik wil nog even terug naar die interviewster Blanche de Crayencour. In Pedante pendules wordt Charlotte M. boos, omdat ze speels door haar wordt genoemd. Ze voelt zich zelfs kalltgestellt. Ze verzet zich tegen dat imago van speelsheid en lijkt in die zin veel op Maurice Maillot uit Koetsier Herfst, die ook niets van speelsheid moet hebben. Mijns inziens spreekt daaruit een zekere onvrede met een karakterisering die jou zelf wel eens ten deel is gevallen.

CM: Dat klopt. Niet iedereen ziet mij goddank als speelvogel maar het komt voor en dat is gedeeltelijk mijn eigen schuld. In het verleden heb ik tegen beter weten in wel eens een lans voor de homo ludens gebroken. Toch ben ik niet speels want ik ben geen kind, zo simpel ligt het. Wel heb ik humor. Volgens mij heeft humor echter weinig met spel te maken. Dat er zo vaak saai geschreven wordt en dat sommige van mijn opvattingen niet door iedereen worden gedeeld, maakt míj nog niet speels, hè? Zo’n typering is schrikbarend oppervlakkig. Bovendien word je er onschadelijk mee gemaakt. Daar zit ik niet op te wachten.

FK: Vind je het cynisch als mensen de wereld als een spel beschouwen?

CM: Eerder irritant, vooral als dat spel de kant van de ironie op gaat. Dan dient dat spel om er zich achter te verschuilen. Ik houd niet van lafaards.

FK: Je bent  een moralist.

CM: Nou en of, zij het dat mijn moraal niet altijd spoort met die van anderen.

FK: Heeft stijl voor jou eerder een ethische dan een esthetische basis?

CM: Noch het een noch het ander. Ik vind stijl puur een kwestie van efficiency die je berust op toon, tempo, woordkeus, ritme en je eigen smaak. Het is iets heel persoonlijks. Om die reden kan gevoel voor stijl ook zo moeilijk in een schrijversvakschool worden bijgebracht.

FK: Bij schrijversvakschoolproza denk ik vaak aan een overdaad aan techniek.

CM: Ik ook, ik merk het direct als een schrijver bepaalde foefjes kreeg aangeleerd. Door de tekst heen hoor ik dan bijvoorbeeld een docent palaveren: je moet niet schrijven dat er zout op tafel stond, maar dat er een zoutvaatje stond met een oud zilveren dekseltje waaraan nog een snippertje tomaat kleefde. Alles moet concreet volgens deze stelregel. En daar zit iets in – Willem Elsschot heeft dat prachtig uiteengezet in zijn voorwoord bij Tsjip – maar je kunt beter zelf uitzoeken hoe je dat bereikt. Anders krijg je eenheidsproza. Ik geloof niet in vaststaande regels. Zo kun je ook niet stellen dat korte zinnen beter of slechter zijn dan lange, allemaal nonsens. Het hangt af van wie de zinnen schrijft. Of neem de zogenaamde clichés. Daarover wordt ook veel raars beweerd. Als iemand opschrijft: Piet was een vat vol tegenstrijdigheden, dan is dat geen cliché. De aanvankelijke beeldspraak is allang doodgewone taal geworden, geen mens stelt daar nog een vat bij voor. Het clichématige zit doorgaans in iemands visie. Iemand met een afgezaagde visie schrijft vanzelf afgezaagd proza en dat levert nooit literatuur op omdat een van de grootste krachten van de literatuur nu net is dat ze de lezer een andere kijk bezorgt. Tegelijkertijd moet men ook weer niet opzettelijk de originele gaan uithangen. Dan wordt het even goed armoede. Vooral vroeger kon ik daarom de gedichten van Lucebert nauwelijks verdragen. Al die neologismen, grammaticale doorbrekingen en andere nieuwvormingen vond ik stomvervelend. Bovendien zag ik het als een teken aan de wand dat zijn ‘begrijpelijke’ frases zulke onzin bevatten. Zo’n zin als alles van waarde is weerloos bijvoorbeeld was voor mij sentimenteel en onverteerbaar. Later, toen ik hem heb horen voordragen, heb ik mijn oordeel weliswaar wat bijgesteld maar ik heb nooit echt van zijn werk kunnen houden.

MG: Het is anti-aristocratische kunst.

CM: Dat komt er nog bij. En daar ik zelf uit een heel ander milieu afkomstig ben, voelde ik me door zijn gedichten ook wel een beetje in mijn aristocratische kuif gepikt. Dat moet ik er eerlijk bij zeggen. Gewoonlijk wordt aan dit soort imponderabilia openlijk voorbij gegaan maar in het geheim wegen ze zwaar mee bij de totstandkoming van iemands oordeel.

MG: Ik herinner me dat je schreef dat je je soms nogal hebt moeten verdedigen als het over je achtergrond ging.

CM: Jaren geleden, ik spreek nu over de jaren zestig en zeventig, was dat ook nodig. Als student moest ik steeds maar weer uitleggen waarom ik geen beurs had. Alsof me dat kwalijk werd genomen. Tegelijkertijd was het toen onder veel schrijvers en andere intellectuelen mode om geringe afkomst te verheerlijken en neerbuigend te doen over de zogeheten gymnasiumcultuur. Niet voor niets werden de boeken van Carmiggelt en Theo Thijssen constant in de hoogte gestoken. Tot mijn vreugde is dat veranderd. Maar nu zie je weer een overwaardering van rijkdom en roem ontstaan en dat lijkt me evenmin bevorderlijk voor een gezond literair klimaat. Daarom moet je ook zo ver mogelijk uit de buurt van klimaten blijven.

Ik weet dat er veel schrijvers op academici afgeven (vooral als ze zelf nooit hebben gestudeerd) maar intussen is de universiteit nog een van de weinige plaatsen waar serieus op teksten wordt ingegaan.

MG: Was je tevreden met de receptie van Dooier op drift?

CM: Eigenlijk spreek ik nooit over de receptie van mijn werk maar nu er zoveel uitersten waren wil ik er wel even op in gaan. Het opmerkelijkst vind ik dat er uitstekende en diepgravende stukken in tijdschriften en op internet zijn verschenen ( nY, De Leeswolf, Tzum, Literair Nederland en De Contrabas) terwijl de besprekers in kranten, met uitzondering van Het Parool en de Vlaamse kranten, er over het algemeen met de pet naar hebben gegooid. Zo kwam Janita Monna bijvoorbeeld met het commentaar ‘Poëzie wil het niet echt worden in Dooier op Drift. (…) Anders dan in haar overige werk zit in de plooien van deze teksten vrijwel niets dat nog eens tot lezen nodigt.’ Zo’n normatieve constatering als poëzie wil het niet echt worden deed mij denken aan mijn tijd op de kunstacademie toen een leraar over mijn aquarellen zei: ‘Aquarellen willen het niet echt worden’. En waarom zei hij dat? Omdat ik het had gewaagd er wit in te gebruiken en officieel is dat in een aquarel verboden. Tja, misschien zit er ook wel te veel wit in mijn gedichten. Maar zeg dat dan en doe niet of jij weet wat de normen zijn voor proza en poëzie. Voor mij zelf liggen die twee heel dicht naast elkaar. Voorts is het verwijt van eenduidigheid nogal pijnlijk omdat uit alles blijkt dat Janita Monna er beter aan had gedaan wél twee maal te lezen. Het is haar zelfs ontgaan dat het gedicht Alles van plastic is weerbaar met zijn inderdaad wat ‘onhandige’ klank en ‘geforceerde’ rijm teruggaat op Annabel Lee van Edgar Allan Poe. Ook pint ze me vast op plooien, terwijl ik dat concept alleen maar heb gehanteerd in Rachels Rokje! Kan het afgezaagder? Afijn, de tendens was duidelijk: Janita Monna ziet mij liever proza schrijven en dan ook nog netjes in de plooi. Ook Erik Menkveld was die mening toegedaan: ‘Veel gedichten doen aan haar proza denken, alleen werkt haar manier van schrijven als proza minder goed.’ Je moet maar durven. Alsof ik een maniertje heb! Alsof al mijn proza volgens hetzelfde recept geschreven zou zijn! Ik wist niet wat ik las. Het beroerde is dat deze mensen mijn gedichten niet wensen te bekijken binnen het geheel van mijn oeuvre, wat in genoemde artikelen gelukkig wel gebeurt. Ik weet dat er veel schrijvers op academici afgeven (vooral als ze zelf nooit hebben gestudeerd) maar intussen is de universiteit nog een van de weinige plaatsen waar serieus op teksten wordt ingegaan. Misschien is enig weerwerk trouwens wel goed voor mij. Het daagt me uit om onvervaard terug te dichten.

MG: Het lijkt mij ook dat jouw poëzie ander bronnen heeft dan veel andere gedichten die worden geschreven. Dat vind ik interessant. Jij staat dichter bij dingen als liedjes, rijmen…

CM: Dat is zeker waar, die behoren tot mijn taalveld. Vooral omdat liedjes iemand direct aanspreken en toch heel vreemd kunnen zijn, de goeie liedjes dan. Naar dat soort vreemdheid gaat mijn voorkeur uit. Het is bij mij nooit klank om de klank. Hoe belangrijk ik de melodie ook vind, ik laat hem altijd in dienst van iets staan. Ik zeg niet dat dat me altijd lukt maar het is wel mijn streven. De melodie is de knecht van de tekst. Is de filosofie van mijn gedicht bijvoorbeeld hoekig dan zal de melodie dat hoorbaar moeten maken.

FK: Zou je daar een voorbeeld van kunnen geven?

CM: Ja, mijn gedicht ‘Gehoornd bestek’. Daarin is mij misschien nog wel het best gelukt wat ik wil. Jeroen Dera heeft daar een schitterende interpretatie van gegeven in nY.

GEHOORND BESTEK
Kierkegaard:
Ik ben een vork
en zal
jou steken
Mulisch:
ik lepel soep
het liefste
met een vork

Kafka:
Ik wil het mes
wezen dat
in je wroet

Ik dekte mijn
tafel voor vier
twee vorken
een mes
en een stier

Voor mij is er eigenlijk maar één ding werkelijk poëzievijandig: de ironie.

FK: Ook retoriek wordt soms beschouwd als niet-poëtisch. Jij bent geen zuiveraar van de taal.

CM: Ik geen zuiveraar van de taal? Zo zou ik het niet willen stellen, ik ben een aartszuiveraar. Het hang er maar van af wat je onder dat zuiveren verstaat. Heel veel teksten die ik te lijf ga worden meteen door mij van aantekeningen voorzien. Dat doe ik vanzelf, dat kan ik niet laten. Neem deze zin van Marcel Möring uit Louteringsberg: ‘Vanachter het houten tafeltje onder het raam van de uitkijkpost op het dak keek ik over de beboste flanken van de heuvel, de gelige weiden die achter de droge rivierbedding lagen.’ Zoiets vind ik verbazend als beschrijving: zeven voorzetsels en nóg heeft men geen helder beeld van de bedoelde setting! Of deze, ook uit Louteringsberg: ‘De dagen gingen voorbij alsof er geen einde aan de dingen was.’ Wat betekent dat, hoe moet ik me die eindeloze dingen in vredesnaam voorstellen? En gaan er dan ook wel eens dagen voorbij alsof er wel een einde aan de dingen is? Ander voorbeeld, de beginzin uit Bonita Avenue van Peter Buwalda: ‘Toen Joni Sigerius hem op een zondagmiddag in 1996 meenam naar de woonboerderij van haar ouders om hem officieel voor te stellen, gaf haar vader hem een hand die hem aan de stevige kant leek.’ Veel te ingewikkeld met al die hem’s! Bovendien wordt er in elke boerderij gewoond zodat het woord woonboerderij niet deugt. Hij bedoelt waarschijnlijk dat er geen boeren en/of vee wonen. Wat retoriek betreft: die kan heel sterk zijn, en dan houd ik zeer veel van. Neem Edgar Allan Poe. Nietszeggende retoriek zoals in domineespoëzie vind ik dan weer niet te pruimen. Maar dat retoriek qualitate qua onpoëtisch zou zijn, bestrijd ik ten enen male.

MG: In een stuk over Daniil Charms, ‘Over de zuiverheid van de orde’, prijs je de opsomming bij hem. Uit zoiets retorisch en droogs spreekt een heel wereldbeeld, schrijf je. Ponge werkt ook met die klassieke retoriek. Waarom zouden sommigen zoiets uit de poëzie willen weren?

CM: Geen idee. Over rijm worden ook allerlei platitudes verkondigd. Dan is het meteen rijmelarij terwijl er de geraffineerdste rijmen bestaan! Je hebt niets aan zulke opvattingen. Rijm kan zelfs voor inspiratie zorgen. Voor mij is er eigenlijk maar één ding werkelijk poëzievijandig: de ironie. Daarin moet ik nog steeds Du Perron gelijk geven. Ironie schaadt aan de pöezie. Overigens vind ik ironie ook aan proza schaden. Maar als we daarover beginnen zijn we over een maand nog niet klaar. Mag ik het hierbij laten?

Charlotte Mutsaers publiceerde o.a. De Markiezin, Rachels Rokje, Kersebloed, Paardejam, Zeepijn en Koetsier Herfst. Vorig jaar verscheen Dooier op drift. In 2010 ontving ze de P.C. Hooftprijs voor haar hele literaire oeuvre. In 2011 werd ze erelid van van de Nederlandse Vereniging voor Patafysica en werd ze onderscheiden met de orde van het Vliegwiel. Een jaar later werd ze benoemd tot buitenlands erelid van de KANTL in Gent.
Foto Charlotte Mutsaers: Jan Fontijn

Comments

Pieter Van de Walle

je dacht dat ik overdreef toen ik zei dat mijn vijf kolibries
vijf verschillende voederbakjes nodig hadden
omdat ze elkaar anders met hun snavels de kop inslaan

Lees verder

Tim Bongaerts

er is weinig voor nodig
een korte ontkoppeling 
van je lichaam 

hoor je het bot kraken?

Lees verder

Simone Atangana Bekono

UHH,,,I AM SORRY I KNOW NOTHING OF FORM!!

er wordt veel over me gefluisterd
ik mis tucht dus ik vraag stergespreid om tucht

Lees verder

Yinni

GEGROET BODHISATTVA VAN HET AFVAL

Lees verder

Rozalie Hirs

ik doe mijn haar
[thema en variaties]

Lees verder

Angelika Geronymaki

diep in de aardkorst gaat de tektonische grens
gebukt onder een saboteur, voor hem het onderrijk,
anti-oceaan e.d.

Lees verder

marwin vos

de teksten opnieuw doorgenomen op de woorden

– zelfmoord

– moord/uitsterven

– weigeren

– joy

Lees verder

Yasmin Namavar

ik kniel voor de bloemen, de velgen
gebukt onder het lichaam
als ik opkijk
ligt er een kind tussen mijn benen

Lees verder

Alara Adilow

Dysforie diaspora dysforie mijn
en laat me daarna spreken
Met dit bijeengeraapte vocabulaire
van ingestorte dingen: steden ideeën idealen familie economieën.

Lees verder

Max Urai

De auteur wil de volgende personen en instanties bedanken voor hun hulp bij de totstandkoming van deze roman.

Lees verder